12
13
biz. 14), het is na dit alles niet verwonderlijk, dat, toen in 1903 de Regering
een Commissie voor 's Riiks Geschiedkundige Publicatiën instelde, als voor
zitter daarvan de toenmalige algemeen rijksarchivaris, jhr Th. van Riemsdijk
en tot lid de rijksarchivaris in Utrecht, mr. S. Muller benoemd werden. Zij
hebben beiden een groot aandeel gehad in de samenstelling van het in 1904
door deze Commissie gepubliceerde Overzicht van de door bronnenpublicatie
aan te vullen leemten in de Nederlandsche Geschiedkennis".
Dit uitvoerige „Overzicht", breed van opzet en getuigend van een grote
kennis van de geschiedenis van ons land, geeft diepgaande beschouwingen
over de problemen van onze geschiedenis, welke documentatie behoeven en
over de aard van het beschikbaar bronnenmateriaal. Zelfs een vluchtig door
zien van dit werk zal LI er van overtuigen dat de bronnen, waarvan de uit
gave onontbeerlijk of wenselijk geacht wordt, voor een zeer groot deel in
onze eigen Nederlandse archieven bewaard worden, zoals overigens niet
anders te verwachten viel. Een onafzienbaar arbeidsveld werd hier, ook aan
ons archivarissen, aangewezen, en overduidelijk bleek uit dit „Overzicht",
hoezeer het vervullen van onze „ere-plicht" op dit gebied in het belang zou
zijn van de Nederlandse geschiedkundige wetenschappen.
En dit belang bezit de vervulling van deze, onze „ere-plicht", nog steeds.
Want sinds het verschijnen van het „Overzicht" van 1904 is van de daarin
genoemde desiderata „nog maar een fractie verwezenlijkt".
Dit wordt uitdrukkelijk verklaard door de Rijkscommissie voor Vader
landse Geschiedenis, die in 1948 de Commissie voor 's Rijks Geschied
kundige Publicatiën opvolgde, en waarin ook de algemeen rijksarchivaris
zitting heeft. Daarom is van het „Overzicht" van 1904 in 1950 een onge
wijzigde herdruk verschenen. Daarnaast heeft de Commissie voor Vader
landse Geschiedenis in 1952 gepubliceerd. „Drie rapporten over de uitgave
van bronnen voor de Nederlandse Geschiedenis". In het eerste rapport wordt,
op giondslag van het „Overzicht van 1904, een praktisch werkplan voor
's Rijks Geschiedkundige Publicatiën opgesteld, terwijl als aanvulling hierop,
omdat de nadruk hierin sterk viel op de politieke geschiedenis, in het tweede
rapport een program voor bronnenpublicaties ten behoeve van de economische
en sociale geschiedenis, in het derde een voor de cultuurgeschiedenis qeqeven
wordt.
Herhaaldelijk wordt in deze rapporten betoogd, dat het uitblijven van de
publicaties van bepaalde geschiedbronnen „een ernstige achterstand in onze
historische documentatie" genoemd moet worden, dat bepaalde onderdelen
onzer vaderlandse geschiedenis nog steeds verwaarloosd zijn, omdat „ons de
bronnen niet in voldoende mate ten dienste staan", dat wij in Nederland, wat
betreft deze bronnenpublicaties, bij vele Europese landen ten achter staan.
Uitdrukkelijk wordt ook gezegd, dat de voornaamste reden, waarom nog
slechts zo weinig van de in 1904 uitgesproken desiderata verwezenlijkt zijn.
ligt in het gebrek aan deskundige medewerkers, die zich met de publicatie der
bronnen willen belasten.
Dit alles doet de vraag rijzen, of wij, archivarissen, ons niet meer aan onze
„ere-plicht moeten wijden, dan tot nu toe het geval was, of wij niet meer
daadwerkelijk moeten helpen om in de bestaande leemten door publicatie
van de onder ons beheer berustende bronnen te voorzien. En tevens rijst de
vraag, of het niet wenselijk is, dat de Regering en de Commissie voor Vader
landse Geschiedenis de archivarissen meer dan tot nu toe inschakelen in de
uitgave van deze geschiedbronnen en hun officiële daartoe strekkende op
drachten geeft. Een uitbreiding van het aantal krachten, dat aan onze ar
chieven verbonden is, zou daarbij noodzakelijk zijn, maar op deze wijze zou
dan ook een wetenschappelijk belang van de eerste orde afdoende gediend
worden.
Ik heb zo uitdrukkelijk Uw aandacht gevraagd voor de zuiverwetenschap-
pelijke zijde van onze ambtstaak, ook omdat het gevaar niet denkbeeldig is,
dat wij deze zijde al te zeer vergeten nu wij gezamenlijk gedurende de laatste
jaren onze aandacht zo sterk gericht hebben op de moderne archieven der
19de en 20ste eeuw. Bij een goed beheer van deze laatste, deze moderne ar
chieven hebben de Staat zelf en zijn burgers, hebben talloze bestuursinstellin
gen van allerlei aard vanzelfsprekend een groot en praktisch belang, omdat
in talloos vele gevallen het behoud van hun rechten hiermee gediend is. En
wij archivarissen kunnen niet anders dan dankbaar zijn, dat de arbeid en
zorg, welke wij aan deze archieven wensen te besteden, een dergelijk reëel
en zakelijk nut hebben voor de gemeenschap. Maar al staan wij met het be
waren, het ordenen, inventariseren en beheren van deze moderne archieven
zowel'de overheid als de burgers ten dienste, de wetenschappelijke zijde van
onze arbeid en het nut daarvan voor allerlei vormen van historisch weten
schappelijk onderzoek behoeft daardoor niet geschaad te worden. Integen
deel, allerlei nieuwe takken van de historische wetenschap (b.v. de sociale
geschiedenis, de economische geschiedenis, de kuituurgeschiedenis enz.) heb
ben eveneens het grootste belang bij een goed en deskundig beheer van deze
moderne 19de- en 20ste-eeuw.se archieven.
In het eerste der bovengenoemde „Drie rapporten" zegt de Rijkscommissie
voor Vaderlandse Geschiedenis uitdrukkelijk (blz. 9): „De negentiende eeuw
in haar geheel, zelfs reeds een deel van de twintigste, is thans rijp voor histo
rische behandeling, of zou het zijn, indien de ontstentenis van het bronnen
materiaal niet terughield". En zelfs wordt daarin (op blz. 27) gezegd. „De
Commissie hoopt er zoveel mogelijk toe mede te werken, dat officiële ver
zamelingen en stukken zo spoedig mogelijk en zo gemakkelijk mogelijk ten
dienste van de onderzoekers worden gesteld. Het is, zo vervolgt het rapport,
voor de historische wetenschap dikwijls belemmerend, dat het jaar, tot het
welk bepaalde collecties van officiële documenten algemeen toegankelijk worden
gesteld, slechts zeer traag naar voren wordt verlegd
Onze bemoeiingen met de moderne archieven van de 19de en 20ste eeuw
behoeven de wetenschappelijke aard van ons werk dus inderdaad niet te be
nadelen of te verminderen, zij kunnen daaraan integendeel zelfs een grotere
betekenis en actuele strekking geven.
Wel zou het specifiek wetenschappelijk karakter van onze arbeid als archi
varis geschaad en zelfs ernstig geschaad kunnen worden wanneer wij ons,
op grond van onze belangstelling in en onze bemoeiingen met de moderne
archieven der 19de en 20ste eeuw, zouden laten verleiden tot het overschrijden
van de grenzen, welke de eigen aard van ons beroep aan onze bevoegdheden
stelt ten opzichte van de vorming der lopende archieven.
De oordeelkundige en volkomen verantwoorde vorming en ordening van
lopende archieven immers is eveneens een taak van groot belang, van hoge
v/aarde en ver strekkende betekenis, welke op zijn beurt zijn eigen eisen stelt