DE HANDLEIDING EN DE REGISTRATUURPERIODE
100
voor de ordening van het archief in de registratuurperiode, zou ik gaarne wil
len weten hoe „een indeling van het archief afhankelijk gesteld van de orga
nisatie van het bestuur" er, in grote lijnen, uit zal zien. Het is naar mijn
mening niet te veel gevraagd ons eens zeer duidelijk en concreet aan te geven
hoe de moderne archieven geordend moeten worden om een herordening te
ontgaan.
Dit klemt te meer, waar de verzorgers van de moderne archieven zich tot
heden nog al hebben gespiegeld aan het oordeel van prof. Fruin, weergegeven
in de toespraak van de voorzitter van de Vereniging van Archivarissen ter
gelegenheid van de 56e algemene vergadering dier vereniging op 25 Septem
ber 19481). Prof. Fruin zegt o.m.: „Niet aan ons staat het regelen voor
het stelsel te geven, maar aan de administratie, die het heeft ingevoerd. Neen,
het schijnt mij verkeerd regels te stellen, wier uitvoering buiten onze spheer
ligt Hij neemt het standpunt in dat ,,de administratie, niet de archivaris,
heeft te beoordelen, hoe zij haar stukken bewaren wil". En hij gaat daarbij
uit van de Handleiding.
P. NOORDENBOS
Met verwondering las ik op blz. 53 van het Nederlands Archievenblad
1954/1955 de bewering van de heer Th. Verharen dat de archivaris, die
volgens de Handleiding werkt, per definitie gedwongen zou zijn zich met de
ordening van het archief tijdens de registratuurperiode bezig te houden. Ik
acht deze bewering nl. in strijd met de noot bij 2 der Handleiding, waarin
terecht wordt opgemerkt, dat de archivaris het archief in de regel pas onder
zijn beheer krijgt als het is afgestorven, of althans die delen van het archief,
die als afgesloten beschouwd moeten worden.
Het archiefbeheer begint dan ook mijns inziens pas als de voor bewaring
bestemde bescheiden in de geheel op documentatie gerichte, statische fase zijn
gekomen. Daarom vind ik het ook begrijpelijk, dat mr. J. P. W. A. Smit op
blz. 33 en vlg. van het Archievenblad 1948/1949 een voorstel heeft gedaan
slechts de voor bewaring bestemde bescheiden betreffende afgedane zaken als
archiefstukken te doen beschouwen en de andere voor bewaring bestemde
bescheiden als administratiestukken.
Het is echter maar goed dat dit voorstel in de namens de Vereniging van
Archivarissen opgestelde ontwerp-archiefwet niet is overgenomen. Daardoor
zouden de archiefbeheerders nl. het recht verliezen om ambtelijk verzet aan
te tekenen, wanneer er huns inziens gevaar dreigt dat de voor bewaring be
stemde bescheiden na afdoening van de daarin behandelde zaken niet binnen
afzienbare tijd onder hun beheer zullen komen. Een dergelijk gevaar zou bv.
dreigen, wanneer, zoals de heer L. Lieuwes op blz. 223 van de 9de jaargang
P Ned. Archievenblad 1948/1949, blz. 6-7.
101
van het tijdschrift Overheidsdocumentatie beweerde1de beheerder bij de
archiefordening de losse stukken te pakken moet zien te krijgen en tot een
bepaalde eenheid moet bundelen. Er dient dan ook te worden toegezien, dat
de voor bewaring bestemde bescheiden geregeld ter bundeling worden over
gedragen aan de registrerende postbehandelaar en dat deze, als hij niet zelf met
het archiefbeheer is belast, de voor bewaring bestemde bundels betreffende
afgedane zaken geregeld overdraagt aan de archiefbeheerder. De taak van de
archiefbeheerder, die niet tevens met de postbehandeling is belast, blijve
echter t.a.v. de archiefstukken, die nog in de vooral op afdoening gerichte,
dynamische fase verkeren, beperkt tot een toezicht, zoals óók in art. 27 van
het genoemde wetsontwerp tot uiting komt. Dit is ook in overeenstemming
met de eerste conclusie van het op 4 Sept. 1920 uitgebrachte rapport van de
Registratuurcommissie2)zodat ik het slechts met de bewering van de heer
Verharen eens kan zijn, als hij met bezighouden genoemd toezicht bedoelt.
Minder in overeenstemming met bovengenoemde opvatting is de bijzin in
de stelling van 16 der Handleiding waarin beweerd wordt, dat de oorspron
kelijke organisatie van het archief in hoofdzaak overeen zou stemmen met de
inrichting van het bestuur, waarvan het archief afkomstig is. Op grond van
de toelichting, dat niet de organisatie van het bestuur, maar die van het archief
de doorslag moet geven, betreur ik het dan ook met de heer Verharen, dat de
verdienstelijke Duitse archiefhistoriekenner Adolf Brenneke de archieven vol
gens de bestuursinrichting meende te moeten omordenen. Toen de heer V.
deze mening toeschreef aan het feit, dat Brenneke een historicus was, werden
echter de historici miskend.
Ik meen nl. niet de enige historicus te zijn die van oordeel is, dat genoemde
bijzin beter had kunnen worden weggelaten, omdat de geschiedenis van de
postbehandeling meer van de geschiedenis van de bestuursinrichting verschilt
dan de rechtsgeleerde schrijvers der Handleiding blijkens deze bijzin veronder
stelden. Zo merkte ik enerzijds bij de Noordbrabantse archieven uit het tijd
vak 1795-1810 op, dat de vele veranderingen, die de bestuursinrichting in dit
tijdvak onderging, betrekkelijk weinig veranderingen in de postbehandeling
teweeg brachten, en anderzijds constateerde ik, dat de invoering van het re
gistratuurstelsel juist een belangrijke verandering daarin ten gevolge had zon
der dat de bestuursinrichting veranderde.
Nu is het opmerkelijk, dat in 15 der Handleiding reeds een systematische
ordening werd aanbevolen boven de chronologische, die pas vele jaren na de
uitgave van de eerste druk der Handleiding in vele administraties werd ver
vangen door het op de Universele Decimale Code gebaseerde registratuur
stelsel. Er zijn tegen deze code trouwens steekhoudender bezwaren in te bren
gen dan die door de heer H. A. van der Zijl in het Aprilnummer van het tijd
schrift Overheidsdocumentatie gepubliceerd werden als „Een bundeltje Critiek".
Weliswaar meen ik, in tegenstelling tot de heer Brummel, dat de opzet
van genoemde code gewaardeerd moet worden, doch een poging de weten-
P Ik maak er de lezer op attent, dat mijn opmerkingen over het artikel van de
heer Lieuwes de kern van diens betoog niet raken, maar dat dit betoog m.i. werd
verzwakt door de door mij aangevochten beweringen.
2) Ned. Archievenblad 1920/1922, blz. 92 e.v.