HET CARTULARIUM ALS MANUSCRIPT
64
(EEN VERKENNING)
Mag de Latijnse paleografie al samen met de diplomatiek in de atmosfeer
van de archieven als wetenschap ontstaan zijn, het is wel zeker dat deze dis
cipline tot de rijkste ontwikkeling is gekomen in de bibliotheken.
Het noemen van Leopold Delisle moge voldoende aanduiden wat wij be
doelen. Uit een vruchtbare wisselwerking tussen schriftstudie, kunsthistorische
bestudering van handschriftversiering en bezinning op de catalogiseringspractijk,
gericht op de behoeften van de filologie, is de laatste vijftig jaar een geheel
nieuw vak ontstaan: de handschriftenkunde of codicologie.1) Het zijn mannen
als Ludwig Traube en Paul Lehmann in het buitenland, als Willem de Vreese'2)
en Pater Kruitwagen in ons eigen land, die de pioniers waren van een nieuw
studievak, dat men het beste kan omschrijven als de archeologie van het boek.
Dat daarnaast de paleografie pur sang niets van haar bekoring verloren
heeft bewijzen de penetrante studies van Mallon3).
Was in het verleden de filoloog tevreden met voor elke codex een simpele
opgave van de teksten, die hij er in kon vinden4), thans stelt men hogere
eisen aan de kunst der boekbeschrijving. Zij moet bij de enigszins deskundige
lezer een zo volledig en juist mogelijke voorstelling van het beschreven hand
schrift oproepen. Voor het gecompliceerde geval zal die beschrijving vaak
niet alleen systematisch, maar ook genetisch moeten zijn.
In de archivistiek liggen de zaken enigszins analoog: de archief inventaris,
verre afstammeling van de boedelbeschrijving, opgegroeid niet geheel buiten
de zo weinig opgemerkte, maar toch wel aanwezige invloed van de bibliotheek
catalogus, heeft als gevolg van de eigen aard van het te beschrijven object een
eigen karakter gekregen, mede door de steeds hogere eisen, die de bewerkers
zichzelf gingen stellen. Het is mogelijk, dat de buitenstaander wel eens
de indruk krijgt, dat hier l'art pour l'art beoefend wordt, zeker is het dat de
eenvoudige voorschriften voor de beschrijving van het archiefstuk, gegeven
in 48 van de Handleiding, niet meer voldoen, en ik heb al eens getracht een
aanzet voor vastere methode van analyse en synthese hiervoor te vinden")
en deze sindsdien verder uitgewerkt. Toch blijft hier nog veel te doen en ik
doel hier met name op de beschrijving van middeleeuwse registers van een
niet al te eenvoudige structuur
Gewoonlijk stelt men zich tevreden met een zeer vage aanduiding, die nau
welijks een beeld oproept, gevolgd door een langere of kortere serie regest
nummers. Zodoende geven de registers slechts een klein deel van hun geheimen
prijs. Weliswaar heeft Van Riemsdijk, veel meer pionier der Nederlandse
archivistiek dan men in onze kring wel beseft, een respectabele aanzet ge-
1) Masai (F), Paléographie et Codicologie, in: Scriptorium, IV (1950) p. 279.
2) Vermeeren (P. J. H.), De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem
de Vreese. Diss. Amsterdam 1953.
3) Het laatste Jean Mallon, Paléographie Romaine. in: Scripturae, Monumenta
et Studia III, Madrid 1952.
D Lieftinck, (G. I.), Bisschop Bernold (1027—1054) en zijn geschenken aan de
Utrechtse kerken. Openingscollege 1948, blz. 3.
5) Ned. Archievenblad 1948/49, blz. 59 e.v.
65
geven,6) maar het probleem kwam weer in zijn volle omvang voor mij te
staan bij de lezing van het artikel van mr. Oldewelt over het cartularium der
Karthuizers van St.-Andries bij Amsterdam7). De auteur zal het mij ten goede
houden, maar voor mij was de kern van zijn verhandeling gelegen in de mede
deling, dat het begin van de ontwarring van het raadsel begon bij de bestu
dering van de prikjes, ten behoeve van de liniëring met het punctorium8) in
het te beschrijven perkament aangebracht. Hier was de sleutel gegeven tot
de ontdekking van de ontstaansgeschiedenis van het cartularium en daarmee
de mogelijkheid tot een bevredigende beschrijving. Mr. Oldewelt heeft hier
gebruik gemaakt van een hulpmiddel van de codicologie, al zal het hem ge
gaan zijn als Monsieur Jourdain in Molières „Bourgeois Gentilhomme", die
ontdekte dat hij al veertig jaar proza sprak, zonder dat hij het wist. Ik meen
dit te mogen opmaken uit de argeloosheid, waarmede mr. Oldewelt spreekt
van speldeprikken en geperforeerde bladen. We mogen hem dankbaar zijn
voor de duidelijkheid waarmede hij heeft aangetoond, dat, zo min als men een
archief kan begrijpen en dus doorzichtig beschrijven zonder een beeld te heb
ben van het ontstaan, zoiets evenmin mogelijk is voor een onderdeel van het
geheel alleen te weten waarvoor het stuk diende, is per se niet voldoende.
Het is onder ons een zo beslist uitgemaakte zaak, dat een archief iets totaal
anders is dan een bibliotheek, dat men zonder gevaar de tussendeur eens kan
opendoen om te zien of er in het naastgelegen vertrek voor ons iets op te
steken valt. Ik geloof wel: denk eens aan de regels voor de ontwikkeling van
een systematiek (ten behoeve van archiefbestanddelen waarbij geen sprake
kan zijn van herstel van oude orde of zeitgemasse reconstructie) en de
indiceringsmethoden.0)
Voor de beschrijving van onze middeleeuwse registers bestaan mogelijk
heden van een toepassing van handschriftkundige methoden, ontwikkeld wel
iswaar aan handschriften in bibliotheken, dus aan litteraire documenten, maar
mutatis mutandis evenzeer bruikbaar voor de boeken in archieven. De lezer
zal niet van mij verwachten, dat ik hier een volledige uiteenzetting geef van
die werkwijze40). Voldoende zij, dat wij ons hierbij in de eerste plaats richten
op alle uiterlijkheden niet in strijd met het archivistisch gebruik van
een stuk eerst te vragen wat het is en dan pas wat er in staat.
Ik zal proberen het vruchtbare van deze methode aan te tonen met een
voorbeeld en om het verwijt van perfectionisme te ontgaan - eveneens
aan een cartularium, het pièce de resistance van zoveel middeleeuwse admini
straties. Het is een cartularium van het St.-Catharinagasthuis te Leiden, door
Van Riemsdijk (Jhr. mr. Th.). De Tresorie en Kanselarij van de Graven van
Holland en Zeeland uit het Henegouwsche en Beiersche Huis, 's-Gravenhage, 1909
Tweede afdeling: De Graaflijke registers, blz. 483 e.v.
7) Ned. Archievenblad 1953/54 blz. 63 e.v.
8) Voor het punctoruim, voorgeschreven bij de utensilia cellae van de Kar
thuizers, zie Reusens (E. H. J.), Eléments de Paléographie (Louvain, 1899), p. 441;
ook Meinsma (K. O.) Middeleeuwsche Bibliotheken (Zutphen. 1903) blz. 42, 43. Uit
gebreid: Jones (Leslie Webber), Pricking Manuscripts, The instruments and signi
ficance, in: Speculum 21 (1946) p. 389403.
ft) Groeneveld (dr. C.), Over de grondslagen van de classificatie-theorieën, in:
Bibliotheekleven 1954.
10) Dain, (A.), Les Manuscrits (Paris. 1949) geeft een boeiend overzicht
misschien wel wat te optimistisch van de mogelijkheden der handschriftenkunde.