37 36 wordt aangetekend, dat de abdij Ter Doest, met haar schare lekebroeders, blijkbaar krachtig tot het herstel heeft meegewerkt. Niet genoemd wordt de vloed van 1906, die wel is waar voornamelijk Zeeland teisterde, doch o.a. ook. op Goeree en Overflakkee ongelukken veroorzaakte. Schr, noemt onder de cnumeratie van de rampen in 1374 de vloed van 10 October (St-Victor), maar zou deze niet een jaar later plaats hebben gehad? Philippus van Leiden nl. noemt in 1375 de orkaan van 9 en 10 October, waarbij de Vriezendijk doorbrak en bijna alle dijken in Zeeland het begaven. Uit archivalische gegevens blijken ook in dat jaar inundaties in Vlaanderen. Van Mieris geeft voor Nov. 1375 enkele oorkonden, waarin gesproken wordt over „den vloetghange" en „groten oevervloeden" (o.a. inundatie van de Grote Waard)1), Zou de vloed van 6 Maart (eveneens St-Victor) 1375, door Schr. voor een vergissing der kro niekschrijvers gehouden, niet verschoven moeten worden naar 9/10 October? Bij de vloeden van 1570 en 1682, die volgens Schr. met onze vloed van 1953 te vergelijken zijn, zou ook 1530 gevoegd kunnen worden, althans zeker voor- Zeeland en Vlaanderen (de Oostwatering (verdronken land van Reimers- waal) verdween voor goed, Noord-Beveland moest bijna 70 jaar op zijn eerste herbedijking wachten, Borsele en Sint-Filipsland werden eerst in 1616 en 1645 herbedijkt). Saaftinge echter verdween niet, zoals gemeld, in 1530, maar is als blijvend verlies te melden na de vloed van 1570 en de kort daarop vol gende militaire inundaties. Aan het overzicht gaat een inleiding vooraf, waaruit blijkt hoeveel in de archieven nog ter zake onderzocht moet worden. De opsomming wordt be sloten met enige conclusies en beschouwingen, die o.m. te zien geven hoe de nood ook wijziging bracht in de stelsels van verdeling van dijklasten. Voor- Zeeland merken wij in de 16e eeuw ook als gevolg van de stormvloeden enkele concentraties van dijksbeheer. Het boekje is versierd met een aantal afbeeldingen van inundaties. Die van de St-Elisabethsvloed geeft echter wel niet meer dan de voorstelling, die een later tekenaar zich daarvan heeft gemaakt. De Historische Vereniging voor Zuid-Holland heeft met dit werkje haar leden een passende herdenking van de Februari-vloed geboden2). M. P. DE BRUIN L. S. Meihuizen, De rekening betreffende het graafschap Gelre 1294/1295. Proefschrift G.U. Amsterdam. J. B. Wolters 1953. VIII, 174 130 blz. Op 15 Oct. 1289 werd door bemiddeling van Philips de Schone de vrede gesloten van de voor Gelre zo catastrofaal verlopen Limburgse Successie- D Een en ander vermeld bij E. M. Meyers, Des graven stroom (Med. Kon. Ak. v. W., 1940) p. 123 en 124; zie ook de studie van mej. M. K. E. Gott'schalk over de Braakman (T.K.N.A.G., 1953), p. 187. 2) Ook dr ir J. van Veen, dit boekje in het Tijdschrift. Kon. Ned. Aard. Gen. 1954 p. 67 besprekend, wijst op de wenselijkheid ten dezen alle mogelijke historische feiten t'e verzamelen en zegt; „Tot nu toe heeft men telkens na een ramp elkaar spoedshalve nagepraat. Dit zou kunnen veranderen door in de archieven te duiken". Woorden, allen onzer uit het hart gegrepen, en in het bijzonder hun, die in het polderland met zodanige problemen a.h.w. dagelijks worden geconfronteerd. Dr Van Veen heeft zijn woorden inmiddels reeds in daden omgezet (N. v. d. R.). oorlog. Graaf Reinald zou volgens het eerste verdragsartikel uit zijn gevan genschap bevrijd worden, maar er wordt over een losprijs met geen woord gerept. Toch moeten wij de enorme som, die de graaf na het sluiten van de vrede aan Brabant blijkt verschuldigd te zijn, naar alle waarschijnlijkheid in eerste instantie als losprijs beschouwen. Zijn schoonvader, Guido van Vlaan deren, sprong voor hem in de bres; in Febr. 1290 verpandde Reinald de graafschappen Gelre, Zutphen en Kessel voor vijf jaren aan de Vlaamse graaf, opdat deze over de opbrengsten ervan kon beschikken ter voldoening van de schulden en de te maken onkosten. Na deze periode, gedurende welke Guido alle rechterlijke en bestuursambtenaren in genoemde graafschappen mag afzetten of aanstellen, zal hij nog langer erover mogen beschikken, indien zijn uitgaven dan nog niet geheel teruggewonnen zijn. Over het verloop van deze verpanding werpt de reeds door Busken Huet uitgegeven en nu door dr Meihuizen als Bijlage I afgedrukte „Complainte" van Reinald enig licht. Zij is een gerechtelijke klacht inzake bezitsstoornis en rechtsweigering voor het Parlement van Parijs (1296). Hierin wordt o.m. ver meld, dat op 24 Dec. 1295 te Brussel een finale afrekening zou plaats vinden. Dr. M. maakt het aannemelijk, dat Reinald ruim een half jaar daarna zijn graafschappen voor de hoofdsom heeft kunnen inlossen, zulks in tegenstelling met de zienswijze van Van Spaen, die de aflossing op 1309 of 1311 stelde. De ten dienste van de afrekening vóór Kerstmis 1295 te Brussel neerge schreven en nu aldaar nog bewaarde rekening heeft de Schr. in extenso uitgegeven. Zij loopt slechts over één jaar, t.w. van 13 Juli 1294 tot 13 Juli 1295, weshalve zij door Reinald c.s. niet geaccepteerd werd. Kennelijk bestaat zij uit losse afrekeningen van de verschillende ambten, welke in Brussel af geschreven zijn. Zij is noch afgehoord noch goedgekeurd noch behoorlijk af gewerkt. Misschien is dat laatste een gevolg van sabotage öf van de kant der Vlaamse ambtenaren Wouter Ronne en de kapelaan Lambert, aan wie gedurende deze jaren grote bedragen uit de landsheerlijke opbrengsten betaald werden, öf van de zijde der Gelderse rekenplichtigen. Wij zien b.v., dat de richter Wulfger in zijn ambt Wageningen van 13 Juli 1294 tot 13 Maart 1295 zo weinig aan boeten en andere inkomsten beurde, dat hij uit zijn ambt ontzet werd. Hoewel deze rekening de oudste in zijn soort in Noord-Nederland door de bovengenoemde bijzondere omstandigheden de economische en finan ciële verhoudingen in het graafschap van die tijd niet in alle opzichten juist kan weergeven, is zij wel een weerspiegeling van het toenmalige Gelderse bestuursapparaat. Men leert er o.m. de samenstelling en de indeling van het graafschap uit alsmede de veelsoortige bronnen van inkomsten van de lands heer. Terecht heeft dr. M. hierom gemeend de uitgave van een uitvoerige toe lichting te moeten voorzien. Na een korte inleiding en een hoofdstuk over het ontstaan van de rekening behandelt hij in hfst. II zeer gedetailleerd de afzon derlijke rekeningen der comptabelen. In hfst. Ill worden de aldus verkregen resultaten meer organisch verwerkt tot een „Tegenwoordige Staat van Gelre in 1294/1295". Deze belangwekkende beschouwingen leiden tot de slotsom, dat het graafschap van Reinald in 1295 nog geen eenheid was. Dit zou pas mogelijk worden door de verheffing van de graaf tot rijksvorst in 1317 en tot hertog in 1339. Hfst. IV over de in de rekening gebruikte muntstelsels vormt een waarde-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1955 | | pagina 22