32
BOEKBESPREKING
33
Adolf Brenneke. Archivkunde. Ein Beitrag zur Theorie und Geschichte des
europaischen Archivwesens. Nach Vorlesungsnachschriften und Nachlasspa-
pieren bearbeitet und erganzt von Wolfgang Leesch. XIX-542 biz., Leipzig,
Koehler 6 Amelang, 1953.
Wij zouden ons de bespreking van dit werk zeer gemakkelijk kunnen ma
maken door alleen te zeggen: het is wenselijk, dat elke archiefbibliotheek
zich dit, niet zeer kostbare, boek aanschaft; het is voor iedere archivist nuttig,
het te lezen punt. Maar gaarne willen we tot deze aanschaffing en lectuur
enige voorbereiding bieden.
Dit boek voorziet in een behoefte, in de volle zin dezer woorden. Er be
staat geen enkel ander werk, hetwelk zozeer als dit een overzicht geeft van
de archiefvorming en het archiefbeheer in de onderscheiden landen; en dat
bovendien beschouwingen levert op die feiten gegrond, benevens een litera
tuuropgave zo uitvoerig als we nooit zagen.
Het werk is lang onderhanden geweest. De grondslag ervan wordt gevormd
door het dictaat van de cursus door dr. Brenneke aan de Duitse archiefschool
gegeven en door hem nooit voor de druk bestemd. Het is altijd ietwat hache
lijk uit een nalatenschap te publiceren. In dit geval echter zwijgen de beden
kingen; het evidente belang van de publicatie en de hoge waarde van de tekst
vormen een voldoende rechtvaardiging. Bovendien hebben enige leerlingen goed
dictaat gehouden. De enig overlevende hunner, dr. Leesch te Höxter, ver
zorgde nu de uitgave. Hij heeft het gesproken woord herzien, gecondenseerd,
gepolijst; het aangevuld met enige paragrafen die aan de opzet ontbraken; en
hier en daar noten toegevoegd, die zich soms een weinig, maar steeds op
discrete wijze van de tekst verwijderen. Een toegewijde leerling heeft het werk
van een gewaardeerd leermeester zo goed mogelijk tot zijn recht doen komen.
Kortom, het boek maakt een zeer sympathieke indruk.
Het wil algemeen zijn en tegelijk speciaal voor Duitse lezers bestemd. On
opzettelijk worden de Duitse toestanden en verhoudingen min of meer als de
normale aangemerkt. Dit is geen bezwaar voor de buitenlandse lezer; integen
deel, het is leerzaam de zaken te bezien uit een ander gezichtspunt dan dat
waaraan men gewend is; dit objectiveert het oordeel.
Een voorbeeld hiervan is het volgende. In de Nederlandse oude archieven,
vooral de grotere, heeft het serie-stelsel een grote plaats; en nadat men onder
de Franse overheersing met een uitgewerkt dossiersysteem had kennis gemaakt,
werd uit een soort nationalistische reactie hiertegen het seriestelsel weer ver
plicht gesteld (in het bekende besluit van 1823). Dit feit, een anomalie eigen
lijk, heeft op de beschouwingen onzer archivisten uit de 19e eeuw, inclusief
de bewerkers der Handleiding, invloed gehad. Te zeer beschouwden zij het
seriestelsel als het normale. Dat niet-Nederlanders, en zo ook Brenneke/
Leesch, hiertegen stelling nemen, is verklaarbaar.
Ook het „organische" beginsel onzer Handleiding, typisch blijk van de tijd,
die in het natuurwetenschappelijke denken de toetssteen der ware wetenschap
zag, ondervindt hier een bestrijding die men als juist kan erkennen. Het „op
timisme", waarin Brenneke/Leesch een Nederlands symptoom zien, kan ook,
en misschien beter, verklaard worden als een uiting van de laat-19e-eeuwse
„Gründerzeit", die het met de volmaakbaarheid van het menselijke nogal hoog
op had.
In sterker mate dan ten onzent kent Duitsland het verschijnsel, dat archief
beheerders reeds in vroeger tijd het archief hebben omgewerkt. Zeer terecht
wil de archiefleer van Benneke/Leesch hiemede rekening houden en dergelijke
omwerkingen ontzien; archieven of archiefcomplexen, zeggen zij met nadruk,
kenden nog een vervormings- en vergroeiïngsperiode ook na het „actuële"
stadium; deze wijzigingen hebben niet zelden de bruikbaarheid der archieven
voor het nageslacht verhoogd (ook wij kennen hiervan voorbeelden); en in
ieder geval, het herstellen van de eerste registratuur-vorm zou een nieuwe
ingreep betekenen, een massa tijd en geld vereisen, en een twijfelachtig resul
taat opleveren.
Ten onzent is het niet zo gemakkelijk een denkbeeld te krijgen van zulke
oudere archieven, opgebouwd naar registratuurplannen, zoals Duitsland ze
kent. Wij hebben er binnen onze grenzen mijns wetens slechts één, nl. het
nieuwere archief der administratie van het Huis Bergh te 's-Heerenberg. Het
is leerzaam dit eens te bezien.
Het theoretische gedeelte van Brenneke/Leesch, de eerste 100 bladzijden,
vormen geen gemakkelijke lectuur. Aan het eind ervan wordt men verkwikt
door een instructieve tabel van de onderscheiden archiefvormen. Op de eerste
rubriek, die der „Herkunftstypen", zal de Nederlander deze kleine opmerking
maken: dat het voor ons minder eigenaardig is de Staten-archieven onder de
groep der lagere gemeenschappen („Kommunalrecht") te rangschikken, in
tegenstelling tot het Staatsrecht; de souvereine Staten vormden immers zelve
de hoogste macht in onze staat. Maar over het algemeen bezien moet dit een
uitzondering heten.
Het analytische en grotere gedeelte van het boek, de hoofdlijnen ener alge
mene archiefgeschiedenis, zal ten onzent zeker gretig gelegen worden. Het
vormt immers, meer dan een dorre papier-geschiedenis, ook een soort institu
tionele geschiedenis en ideeën-geschiedenis. In allerlei opzichten wekt deze
historie tot nadenken. Weliswaar is zij slechts een onvolledige schets. De
nieuwere geschiedenis is alleen voor Duitsland en Oostenrijk behandeld; en
terwijl de archief-geschiedenis der laatste 150 jaar van de Europese en Ame
rikaanse landen goed, doch kort behandeld is, vindt die der Duitse en Oosten
rijkse landen veel meer aandacht. Dit is in de opzet van het boek volkomen
begrijpelijk en te rechtvaardigen; het kan anderen slechts opwekken, voor
het eigen land in gelijke geest werkzaam te zijn.
De verleiding, op bijzondere punten in te gaan, is sterk. Wij dienen hier
aan weerstand te bieden om slechts te wijzen op die enkele plaatsen waar de
schrijvers uit hun objectieve huid kruipen om desiderata naar voren te bren
gen. Men maakt hier kennis met mannen die een hoge opvatting hebben van
de roeping der archieven en der archivarissen. De archivaris behoort niet slechts
de magazijnbeheerder en de rapporteur over oude kwesties te zijn, of dé hel
per van liefhebbers, hij dient zich te voelen en te gedragen als een der weten
schappelijke voormannen van de samenleving. Juist in een tijd van omwente
lingen zoals de schrijvers ten hunnent beleefden kunnen zulke gedachten op
komen. Zij bepleiten voorts een „totale" archiefzorg: medezeggenschap der
archivarissen reeds in de vorming der nieuwe archieven, in de overbrenging,
vooral ook (terecht) in de vernietiging, waarin op Meisners voetspoor „het