28 tig of vijfentwintig, richting aan onze arbeid zal behoeven te geven". Terzijde: welk een optimisme, bij zoveel hooi nog op de vork, bij zulk een beperkte bezetting, bij zulke geringe middelen! Tot onze geruststelling legt de Commissie de nadruk op de bronnen; zij streeft niet naar verhandelingen met bijlagen waarnaar, naar wij menen, een ogenblik de belangstelling van een ephemeer minister uitging. Zij stelt zich open voor nieuwe publicaties, zeker op het gebied der economische, sociale en, niet het minst, der culturele geschiedenis, welke laatste meer aandacht verdient dan zij tot nu toe heeft ontvangen"; zij hoopt regionale en locale verenigingen naar vermogen te steunen en zal het op prijs stellen in con tact te komen met assistenten van hoogleraren of promovendi, die in binnen- of buitenlandse archieven onderzoekingen instellen. Daarnaast ziet zij een taak in het aanleggen van collecties fotocopieën en het doen vervaardigen van overzichten van reeksen bronnen. Zij hoopt van haar bureau een cen trum te maken waar onderzoekers van hun resultaten verslag geven en waar zij voor hun onderzoek inlichtingen en materiaal kunnen ontvangen. Voor haar publicatiën zal de Commissie een zakelijk criterium gebruiken. Zij moet uit de lijst van 1904 die naar voren halen, welke de meest centrale belangen van onze geschiedenis vertegenwoordigen of welker ontoegankelijk heid het duidelijkst als een leemte voor de algemene geschiedschrijving van het vaderland gevoeld wordt". Zij geeft dan een opsomming van hetgeen uit het Overzicht met een enkele uitzondering (Bedrijfsleven en gildewezea van Amsterdam) daarbuiten beschouwing en eventueel bewerking ver dient. Tot ons leedwezen verhindert plaatsgebrek ons daarop in te gaan; wij mogen belangstellenden naar de blz. 1226 verwijzen en er hier alleen aan herinneren dat belangwekkende opmerkingen worden gemaakt over de publicatie van oorkondenboeken en de daaraan gekoppelde landsheerlijke re keningen, de bestuursorganisatie onder de Bourgondisch-Oostenrijkse vor sten, de resolutiën der Staten-Generaal (waarbij o.a. een chronologische i.p.v. de toegepaste systematische volgorde wordt bepleit) en der gewestelijke Staten (met name van Holland), de koloniale geschiedenis (t.a. hiervan was men in 1904 stellig veel te weids!), Oldenbarnevelt (een uitgave, „die voor alles weer behoort te worden opgevat", hetgeen dan ook is geschied), en de latere raadpensionarissen, diplomatie, krijgswezen, het Nederlandse Katholicisme in de 17e en 18e eeuw, het voortzetten van de briefwisseling van Hugo de Groot. Voor de 19e en 20e eeuw worden aan voortzetting van Colenbranders Gedenkstukken „onder de voorwaarde, dat zich daarvoor een geschikte bewerker voordoet", aan particuliere correspondenties (naast die van Groen en van Thorbecke), aan de notulen van de ministerraad, aan diplomatieke bescheiden na 1840 en aan correspondenties der gouverneurs- generaal van Indië belangrijke regelen gewijd. Al met al een programma, dat decennia zal vullen, maar dat, ondanks de buiging in de richting van sociaal-economische en culturele geschiedenis be paalde leden wegens „de te sterke nadruk op de politieke geschiedenis" niet bevredigde. Een subcommissie, bestaande uit de hoogleraren Niermeyer, Posthumus en Sneller kwam met een werkplan, dat door de Commissie in pleno in 1950 werd vastgesteld en aan de minister aangeboden; een andere, gevormd door de heren Byvanck, Rüter en Sassen, met een „Overzicht van bronnen waarvan de uitgave wenselijk is voor de studie der cultuurgeschie- 29 denis van Nederland", vastgesteld alsvoren en aangeboden in Januari 1952. Hiermede achtte de Commissie haar program voltooid; met deze drie rap porten meent zij „voor enige tientallen jaren een leidraad in handen te heb ben voor het ondernemen van nieuwe uitgaven in 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën". Het spreekt vanzelf dat door deze werkwijze dit boekje de imposante ge slotenheid mist die het Overzicht van 1904 kenmerkte. Het thans gebodene vervalt soms in herhaling (rekeningen Domfabriek), soms zelfs in tegen spraak (Oostzeehandel 1500—1585). De drie rapporten, waarvan wel nie mand zal willen zeggen dat zij lapidair zijn, zijn bovendien wel zeer uiteen lopend en quantitatief zeer verschillend. Terwijl het eerste algemene werk plan der Commissie 21 pag. omvat en dat van de culturele afdeling 15, .'s dat van de sociaal-economische slechts 2Yi blz. groot. Ook qualitatief stelt het teleur. De bewering dat het Overzicht „in het geheel geen publicaties op dit terrein (n.l. Middeleeuwen en zestiende eeuw) noemt" verbijstert toch wel enigszins als men bedenkt aan de nrs. 8, 14, 35, 36, 54, 61, 65, 66, 70, 75, 86, 91 der R.G.P., die het in 1904 geprojecteerde voor die pe riode tot uitvoering brachten, al lag het zwaartepunt der voorstelling toen inderdaad wat te zeer bij de 17e en 18e eeuw. Dit werkplan wijst op de wenselijkheid van een publicatie, gewijd aan de handel met de Iberische lan den, die.vrnl. de 16e eeuw zal betreffen alsof latere eeuwen niet even zeer van belang zijn doch verzuimt op de wenselijkheid van voltooiing tot 1585 van de daarmee ten nauwste samenhangende Oostzeepublicatie te wijzen1). Temeer treft dit daar de Commissie (p. 33) de zeer juiste opmer king maakt dat bij het depouilleren van bepaalde archieven de gegevens voor de verschillende takken van handel, die zo nauw samenhangen, tegelijk verzameld zullen moeten worden, opmerking, die een oud-medewerker der R.G.P., die in die richting heeft gewerkt, uit het hart gegrepen is. De desiderata der subcommissie, de jaarmarkten van Bergen-op-Zoom en Antwerpen en de rivierhandel van het Beneden Maasgebied stokpaardjes van een der leden! zijn echter stellig een waardevolle suggestie. Maac waarom de gewenste aanvulling van Van Dillens publicaties over het bedrijfs leven van Amsterdam m.i. ten onrechte met 1512 begonnen met een publicatie betreffende handel en verkeer tot de jaren 1500—1585 beperkt? Het overzicht der culturele sectie ademt een heel andere geest, ook in de probleemstelling. Plaatsgebrek weerhoudt ons ook hiervan een resumé te geven, doch gaarne bevelen wij de lectuur aan belangstellenden aan. Op één punt worde echter gewezen. Bij haar zeer gevarieerde wensdromen is er één, die onze speciale aandacht verdient (p. 36 vlg.). Daar de studie de: Nederlandse cultuurgeschiedenis allereerst de voortgezette arbeid vraagt voor het samenstellen van „ontsluitende hulpmiddelen", acht de Commissie het gewenst een overzicht te verkrijgen van de in ons land aanwezige par ticuliere archieven en brievenverzamelingen, en verder „na te gaan of inven tarissen samengesteld, casu quo voortgezet dienen te worden van de ar - chieven van onderscheidene kerkelijke, liefdadige en onderwijsinstellingen. i) Het algemene Werkplan zegt (p. 20) merkwaardigerwijze abusievelijk, dat de drie seriën handelshistorische publicaties tot 1585 voltooid zijn. De uitgave is overigens inderdaad hervat, maar op zich zelve en voor een latere periode!

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1955 | | pagina 18