18
allerlei redenen buiten de rubrieken, derhalve buiten de codificering werden
gehouden.
Dit alles is echter theorie. De praktijk voldoet gewoonlijk niet aan deze
voorwaarden. Ook bij de vorming van het „gecodificeerde" archief van de
hoofdingenieurs van de Zeeuwse Waterstaat blijkt dat zo geweest te zijn.
Naast het gecodificeerde gedeelte komt immers een omvangrijke afdeling
voor omvattende „Stukken van bijzondere aard (inv. nrs 444- 512)en
bovendien een afdeling, al even omvangrijk (inv. nrs 513—636), onder de
titel „Financiële stukken voornamelijk met betrekking tot de calamiteuse
polders", terwijl, om deze maat vol te maken, bij het gecodificeerde gedeelte
nog een groep stukken voorkomt onder de beschrijving „stukken van zeer
uiteenlopende aard 1822—1848", in 7 pakken geborgen.
Er is dus sprake van vier groepen van stukken in hetzelfde archiefbestand
deel, die elk een afzonderlijke ordening vonden en waaromtrent de vraag
gewettigd is waarom zij niet alle volgens eenzelfde ordeningscriterium en
in dit geval volgens de code geordend werden.
Ten hoogste zou van de stukken van financieel karakter gezegd kunnen
worden, dat zij zich uit hun aard wellicht minder goed lenen voor onder-
werpsordening. Dit kan dan gelden voor de dynamische periode, voor de
tijd van hun ontstaan en hun regelmatig, wellicht dagelijks gebruik. Maar
zodra de registratuur bestorven is en een statisch karakter heeft gekregen
en archief genoemd wordt, geldt dit motief niet meer en behoeft eenmaal
een onderwerpsmotief als ordeningscriterium voor het archief aanvaard
niets zich er tegen te verzetten ook de comptabele stukken volgens onder
werp te ordenen. Waarbij dan het zij ten overvloede opgemerkt de
code daartoe geschikte rubrieken moet bevatten en tenminste voorzien moet
zijn van rubrieken „generalia".
De overige stukken echter, die „van bijzondere aard" en die van „zeer
uiteenlopende aard behoren uiteraard in de rubrieken geplaatst te zijn.
Het is wel begrijpelijk, dat in de dynamische periode bepaalde stukken uit
overwegingen van praktisch gebruik en van doelmatigheid buiten de code
werden gehouden. Daarvoor immers kunnen verschillende redenen geweest
zijn. Sommige functionarissen, belast met een deeltaak, stelden er prijs op de
door hen behandelde stukken afzonderlijk van de algemene, gecodificeerde
registratuur te houden en deze zelf te beheren ze te bergen in de kast op
hun kamer, waar zij er steeds ogenblikkelijk de beschikking over hielden
en lieten na bij het overgaan der stukken van de dynamische in de statische
periode waarvoor of opzettelijk een termijn kan zijn aangewezen (stuk
ken ouder dan een vastgestelde tijd) of onopzettelijk een termijn gegeven
was (bij het overdragen van de stukken aan de registrator c.q. de archivaris)
deze stukken in de code te doen opnemen, waardoor ze dus bij het archief
als een afzonderlijk bestanddeel gevoegd werden. Een andere reden kan zijn
geweest dat bepaalde stukken, beter dan naar hun onderwerp naar hun vorm
geordend konden worden (rapporten, tableaux, tabellen, staten etc.) en er
dus geen rubriekvorming maar serievorming plaats vond. Waarmee dus wel
het algemeen ordeningscriterium van de registatuur -onderwerp voor
dergelijke stukken werd miskend, maar dit dan toch slechts op grond van
praktische noodzakelijkheid.
Er kan ook sprake geweest zijn van een gebrek aan nauwgezetheid en
19
activiteit bij de registratuurarbeid, waardoor allerlei stukken, die in de ru
brieken van de code behoorden te zijn ondergebracht en waartegen zich
overigens ook niets verzette, daarbuiten bleven. Gemakzucht dus en slordig
heid. Het is aan te nemen, dat tenminste de in de inventaris onder de nrs.
437—443 gebrachte stukken „van zeer uiteenlopende aard" tot deze categorie
van stukken gerekend moeten worden.
De hier opgesomde redenen, op grond waarvan dus stukken buiten de
code werden gehouden, hebben alle hun gelding kunnen hebben bij de re
gistratuur, tijdens de dynamische periode derhalve, maar zijn niet te hand
haven voor de statische periode. Een registrator heeft nu eenmaal rekening
te houden met de eisen van de praktijk waardoor het voor hem bezwaarlijk
kan worden zijn stelsel ordening der stukken volgens een vastgestelde
classificatie van onderwerpen -integraal door te voeren en te handhaven.
Een archivaris echter staat tegenover een bestorven registratuur, tegenover
een archief of een archiefbestanddeel, dat in rust is gekomen en waarom
trent de dagelijkse praktijk minder pretenties heeft en de handelende functio
narissen niet of nauwelijks met hun soms zo grillige eisen voor de dag komen.
Een archivaris kan rustig en onbevangen de vraag overwegen op welke wijze
hij het hem toevertrouwde archiefbestanddeel ten behoeve van de documen
tatie zal inventariseren, d.w.z. ordenen en beschrijven. Dat hij er daarbij
naar zal streven de „oude orde", tijdens de dynamische periode, dus bij de
registratuur, gemaakt, zoveel mogelijk en zo goed mogelijk te herstellen is
evenzeer een voorwaarde van goed archivistisch beleid. (Handleiding par.
17 en 18).
De archivaris nu, die het Waterstaatsarchief in Zeeland inventariseerde,
heeft aldus niet gehandeld. Hij heeft het zich niet moeilijk gemaakt en be
paalde zich er kennelijk toe de stukken, die hij in de kasten van zijn depot
vond opgesteld „op te nemen", zoals een deurwaarder een boedelbeschrijving
zou maken, beginnende in de beneden-voorkamer en eindigende op de zolder.
De Zeeuwse archivaris heeft slechts een uiterst slappe poging gedaan om
het nu ter sprake zijnde archiefbestanddeel waarlijk te ordenen. De „stukken
van zeer uiteenlopende aard", die ontstaan zijn in de jaren 1822—1848, heeft
hij in 7 pakken verdeeld zonder dat duidelijk wordt welke overwegingen
hem er toe geleid hebben deze stukken juist in 7 en niet bijv. in 3 of in 12
pakken te verdelen. Een chronologisch motief kan hem bij zijn verdelings-
arbeid geleid hebben, maar de stukken zijn niet naar hun jaartal bijeenge
bracht. Elk der 7 pakken begint in de aanvangsperiode van de gehele groep
1822 1828) en ook elk der pakken eindigt in de eindperiode (18341848
Hoezeer dus het jaartal der stukken ordeningsmotief geweest moge zijn, er
is kennelijk ook een ander motief in het geding geweest, maar daarvoor laat
de inventaris de gebruiker in een volslagen duisternis. De ordeningsactiviteit
van de archivaris is hier dus slechts van zeer matige kracht geweest. Waar
om, zo vraagt men zich af, zouden de stukken van deze groep door hem niet
in de rubrieken van de code zijn ondergebracht?
Bij de groep „stukken van bijzondere aard" is het ordenend werk van de
archivaris al niet meer spectaculair geweest. Deze groep stukken is belangrijk
omvangrijker dan die der „stukken van zeer uiteenlopende aard". Omvatten
de laatste slechts 7 inventarisnummers, de eerst genoemde groep stukken
omvat er 68. Teneinde orde te brengen in deze grote groep „stukken van