104
105
lang met archiefwerkzaamheden aldaar belast was, zonder dat hij officieel
archivaris was, voor Prins Willem V van Oranje-Nassau schreef en die thans
onverkort, met de oorspronkelijke kantaanduidingen, als bijlage hierachter
volgt11).
s Vorsten antwoord is mfj niet bekend. Vermoedelijk was het vervat in
's Prinsen rescript van 10 Maart 1776 (bedoeld in dat van 17 October 1779,
hierachter afgedrukt), waarna dan in 1778 de officiële benoeming van Von
Rauschard tot archivaris gevolgd is, waarvan de tekst mij evenmin bekend
is. De voortvarende geleerde diende 22 April 1779 een nieuwe memorie in
bij de Landesregierung (tekst evenzeer onbekend), waarop Willem V op 17
October 1779 antwoordde12).
Von Rauschard kreeg inderdaad de hulp van de jongste zoon van zijn voor
ganger, de bekwame jurist Justus Hieronymus von Erath, die in 1803 (of het
volgend jaar) te Dillenburg als Geh. Regierungsrat overleed, zonder dat hij
voor historische studies aanleg vertoond had13).
De noeste werker Von Rauschard gaf alleen een kleine verhandeling over
het begin van het gebruik van zegellak in het licht. De publicatie van zijn
„Nassauische Geschlechtstafel" werd helaas door zijn plotselinge dood in 1796
verhinderd, tijdens de Engelse ballingschap van zijn landsheer, voordat deze
in 1801 zijn residentie verplaatste van Hamptoncourt naar het paleis Oranien-
stein bij Diez in zijn stamland Nassau.
De geschiedenis van dit oude vorstenhuis werd, steunend op de archieven
van het geslacht, zoals die geordend waren door Von Erath en Von Rauschard,
geschreven door hun opvolger ,de bekwame historicus en regeringspersoon
Johannes von Arnoldi, die in zijn driedelige Geschichte der Oranien-Nassau-
ischen Lander and ihrer Regenten (Hadamar, 1799—1801) hulde bracht aan
zijn twee grote voorgangers en het betreurde dat Von Rauschard niet meer
uit zijn zeer omvangrijke kennis in het licht had gegeven en zich eigenlijk be
perkt had tot wetenschappelijke bijstand aan Kremer, Wenck (Geschichte
der Grafschaft Katzenelnbogen) en Meerman (Geschiedenis van graaf Wil
lem II van Holland, Roomsch koningJ14).
J. STEUR.
xl) Zie bijlage I.
12) Zie bijlage II.
13) Aldus oordeelde Studiendirektor E. Becker uit Dillenburg in zijn artikel „Das
oranien-nassauische Archiv zu Dillenburg und seine Beamten", opgenomen in Nas
sauische Heimatblatter, April—Juni 1929, blz. 42 n. 6.
14) Over het werk van de hier genoemde Nassause historici en archivarissen
leze men de publicatie van een opvolger uit onze eigen tijd, prof. dr F. J. L.
Kramer, De afkomst van het geslacht Nassau, in: Het Zilveren Getij, Amsterdam
c. 1926, blz. 144169.
Bijlagen I
PRO MEMORIA VAN C. H. VON RAUSCHARD. DILLENBURG, 28 JANUARI 1776')
(COPIA. LIT. C.)
PRO MEMORIA
1. Seit dem Seine Hoheit mir das hiesige Archiv gnadigst anzuvertrauen ge-
ruhet haben, bin ich bemüht gewesen mir dasselbe so fort nach seinem ganzen Hm-
fang bekannt zu machen. Ich würde sonst weder in stand gewesen seyn, von dessen
Einrichtung mit Gründlichkeit zu ertheilen, noch die zu verbesserende Punkte
zu bemerken: ja, ich würde mir nicht einmal diejenige vorlaufige Kenntnisz er-
worben haben, die zur currenten Archiv-Arbeit, und wegen den Aufsuchen der
gefordert werdenden Acten, erforderlich ist. Vor einigen Monaten bin ich mit dessen
cursorischen Durchgehung- zu Ende gekommen, und ich darf mir nun schmeichlen,
dasz nicht leicht eine Sache von Wichtigkeit vorkommen wird, wovon ich nicht die
nöthigen Nachrichten zur Hand zu bringen in Stand seyn möchte. Wie
nöthig mir diese vorlaufige Durchsicht gewesen ist, wird sich demnachst aus der
Beschreibung der Repertorien und Register naher ergeben; und wie viel ich dabey
zugesetzt, verbessert und berichtiget habe, wird der Augenschein gedachter Reper
torien und Register beweisen.
2. Das2) Archiv hat eigentlich zwo Hauptabtheilungen: TJrkunden und Acten,
und an dieser Eintheilung ist auch nichts zu erinnern (Pütter8), van Archiven, bey
seiner juristischen Praxi 449); die Urkunden sind weiter Originalia oder Copien.
In4) Ansehung der Originalien, wenigstens der betrachtlichsten, habe ich das
hauptsachlichste gethan angetroffen. Es findet auch dabey kein weitere Ordnung
statt, als dasz sie datirt, und chronologisch reponirt werden. Indessen lagen doch
noch viele Originalien in den Acten, die ich hier ausgenommen, unter jene gelegt,
jedoch deshalb das nöthige in lezteren bemerkt habe. Etwann einige hundert mag
ich auf diese Art, an ihrem gehörigen Ort gebracht haben. Gleichwohl liegen noch
weit mehrere in den Acten, die ich entweder bey vorgedachter cursorischen Durch
sicht übersehen habe, oder die in die Acten gebunden, und nicht füglich heraus
zu nehmen waren.
3. Von5) allen Urschriften mussen in einem wohl eingerichteten Archiv accurate
und collationirte Abschriften, ebenfalls nach der Zeit Ordnung, vorhanden seyn.
Theils wegen des bequemen und geschwinden Gebrauchs in allen den Fallen
nemlich, wo eine Handlung oder Sache nach ihrem Zeit Punct, oder doch unge-
fehr, bekannt ist, und das sind doch immer die meisten hauptsachlich aber zur
Schonung und sorgfaltigeren Aufbewahrung der Originalien (Pütter l.c. 463); ich
möchte noch hinzusetzen, damit diese lediglich unter dem Schlüssel des Archivarii
x) De in dit stuk genoemde bijlagen zijn weggelaten.
2) In margine: Abtheilung des Archivs in Urkunden und Acten.
8) Johan Stephan Pütter (Iserlohn 1725 Göttingen 1807), sinds 1746 zijn hele
verder leven zeer gevierd hoogleraar te Göttingen gebleven, ondanks een hem door
de Keizer in 1766 aangeboden protestantse plaats in de Reichshofrath te Wenen,
leermeester van een erfprins van Nassau-Saarbrücken en van Karl Friedrich von
Eichhorn. Hij scheef o.a.: Beitrage zum deutschen Staats- und Fürstenrecht (1777
1779), Historische Entwicklung der heutigen Staatsverfassung des Teutschen Reichs
(1786, geschreven op verzoek van koningin Sophie Charlotte van Engeland), über
den Unterschied der Stande, besonders des hohen und niedern Adels in Teutschland
(1795), über Miszheiraten Teutscher Fürsten und Grafen (1796), Etwas
über Teutsches Fürstenrecht und den Reichsprozesz (1801). F. Frensdorff getuigde
van hem (Allgemeine Deutsche Biographie, dl. 26 Leipzig, 1888), dat hij het posi
tieve recht van zijn tijd uit de historische grondslagen er van verklaard had en
dat hij en de bijna een generatie oudere Moser (zie n. 18 op p. 108 hierachter) de
dioscuren van het Duitse staatsrecht waren.
4) In margine: 1. Abteilung. Von den Urkunden in der Urschrift oder Origi
nalien.
5) In margine: Von den Urkunden in Abschrift oder Copien.
