128 verdwijnen, is de landsvergadering tot een Statenvergadering geworden, maar dat zal nog minstens \Yi eeuw duren. Deze ontwikkeling wordt beïn vloed door het uiteengaan van het Kapittel-generaal, waarin ook de Sallanders (ook de overige Overstichtenaren?) in principe mochten deelnemen, in twee vergaderingen: in het Kapittel-generaal voor het Nedersticht en de maalstad op de Spoolderberg voor Salland. Dit was in 1399. De laatste werd daardoor gelijkgerechtigd aan het Kapittel-generaal en kon de Statenvergadering worden voor Salland. Bij deze, door Schr. geschetste ontwikkeling, is mij niet duidelijk de positie van de Overstichtse residentie van de bisschop: Vollenhove. Ook daar zijn bijeenkomsten geweest (alleen de steden? kleine raad?). Enklaar geeft er voorbeelden van in 1352, 1382, 1383, 1390, 1393, zonder er op in te gaan. Maar juist deze vergaderingen lijken mij niet zonder belang, omdat in Vollen hove aan het eind der 15e en het begin der 16e eeuw talloze landdagen plaats vonden. Wel behandelt hij uitvoerig de overige vergaderplaatsen die er naast Spoolderberg waren. Zo hadden Deventer, Kampen en Zwolle een speciale vergaderplaats te Werven, naar mr S. J. Fockema Andreae mij eens mee deelde een aanlegplaats aan de IJsel tegenover Windesheim, dus op Gelderse bodem. Deze bijeenkomsten hielden wel verband met de vorming der Staten, maar waren dat zelf niet, immers niet bijeengeroepen door of namens de landsheer. Het waren eerder voorvergaderingen, vaak ook zelfstandige ver gaderingen. Soortgelijke samenkomsten, maar waar naast de steden ook ridder- matigen verschenen, waren die te Wijhe en elders, dus ook geen Statenver gaderingen of voorlopers daarvan. Althans zo ziet Schr. het als een .voor lopig resultaat van zijn onderzoek" (blz. 40). Voor deze beschouwingen mogen wij hem zeer dankbaar zijn, meer nog naar mijn mening om de weg, welke gewezen wordt, en de vragen, die gesteld worden, dan om hun beant woordingen, want omstreeks 1400 zitten wij nog midden in de ontwikkeling en kan de lezer nog niet zien, waar al deze verschillende soorten bijeenkomsten op uit lopen. Pas wanneer Schr. zijn onderzoekingen over de 15e eeuw op schrift stelt, zullen wij een definitief oordeel kunnen vormen. Laten wij hopen, dat hij daartoe spoedig overgaat. W. J. FORMSMA Ir J. Bennema ert dr ir K. van der Meer, De bodemkartering van Walcheren, 2 dln., 's-Gravenhage, 1952. Deze publicatie, verschenen als deel XII van De bodemkartering van Ne derland, staat op het eerste gezicht tot de archiefwetenschap wel in een zeer verwijderd verband. Archiefstudie is er niet aan te pas gekomen. Het verhaal is door bodemkundigen opgebouwd uit de gegevens, die het grondonderzoek verschafte, waarbij zij t.a.v. de vondsten de voorlichting genoten van de bio- loog-archaeoloog Van der Feen. Voor een historicus zijn met name van belang en begrijpelijk behalve de inleiding, de hoofdstukken II: Genese, en XV: Geschiedenis van de bewoning van Walcheren tot 1250, dit laatste van de hand van drs Van der Feen. Het rapport is tot op zekere hoogte een herschrijvig van het baanbrekend werk van dr A. W. Vlam van 1942; deze auteurs echter graven, door verklaarbare omstandigheden, wat dieper en bre der. Een beoordeling ervan stellig een knap stuk werk met een enorm prak tisch belang (het ,,tuinbouwgeschiktsheidskaartje" (welk een woordl) 129 is voor een historicus uiteraard moeilijk, temeer daar het historische in de gewone zin niet de kracht der bewerkers is. De voorstelling, dat door een transgressie Walcheren van de derde tot de negende eeuw onbewoond was, voorstelling die men reeds in een voorstudie aantrof (zie Ned. Archievenblad 1952/53 p. 91), wordt aan de hand van gegevens van drs Van der Feen hier en daar (o.a. p. 34, 37) wat verzwakt, maar op p. 144 weer herhaald. Zij is nochtans in deze vorm onjuist. Vooreerst is „derde tot negende eeuw wat dus 6 a 700 jaar kan betekenen, onduidelijk gesteld. De Romeinse bewonings- verschijnselen lopen tot 268; rond 700 is er, blijkens de prediking van Willi- brord, althans op het westelijke oudlend duidelijk bewoning aanwijsbaar. De periode is dus tot hoogstens 400 jaar te reduceren, vermoedelijk wel korter, maar de bewoningsgegevens van rond 500 geven te weinig houvast om ten deze te kunnen preciseren. Die van c. 700 echter zijn onloochenbaar. Hebben de auteurs met „Walcheren" misschien meer aan het moderne begrip gedacht? Dan is de voorstelling misschien niet onjuist, doch onduidelijk. Waarom ech ter hierbij alleen aan een invasie van de zee gedacht? Alsof ook niet militaire invasie of andere oorzaken, waarover wij voor deze streken geen gegevens hebben, gewerkt zouden kunnen hebben1). Ook t.a.v. de zgn. post-Karolingische „transgressie", door de auteurs tussen 890 en 972 gesteld, lijkt ons de voorstelling wel wat te positief. Het begrip transgressie daargelaten bodemkundigen hebben, als ik het wel heb be grepen, hierover een andere voorstelling dan geografen2) men ontkomt niet aan de indruk dat de auteurs aan het ontbreken van schriftelijke gegevens en bewoningsresten ook hierbij toch wat teveel bewijskracht hebben gehecht. Een langere periode zonder berichten immers is vóór het jaar 1000 niet onge woon en wettigt niet zonder meer cte conclusie, het (verondersteld) gemis van bewoning aan permanente overstroming toe te schrijven. Het historiscn materiaal, ook het negatieve, 'lijkt ons hier ietwat eenzijdig te zijn geïnter preteerd3). De bijdrage van drs Van der Feen geeft van de resultaten van archaeolo- gische bodemvondsten en de schaarse geschreven berichten een voorzichtig overigens altijd een deugd soms misschien wat al te voorzichtig geformu leerd verhaal. Voorzichtig ook t.a.v. de vee! omstreden kwestie der „vlucht- bergen", al lijkt ook hier te veel aan een enkele verklaring -verdedigings werken van dit gecompliceerde verschijnsel te zijn gedacht. Over het vraagstuk van de eerste dijkage geven de auteurs geen afdoend bescheid, maar hun opmerkingen over de oudste voorbeelden van afdamming van kreken, afgeleid uit plaatsnamen, bieden een belangrijke bijdrage tot deze r) Zie het belangrijke artikel van prof. Jankuhn, Der frankisch-friesische Handel zur Ostsee im frühen Mittelalter (Viertelj. für Soc. und Wirtschafts Ge- schichte 40 p. 193 vlg.). 2) Zie de bespreking van het voorliggende werk in T.A.G. 1954 p. 66, waar de vraag wordt opgeworpen of vele der zgn. transgressies niet beter opgevat kunnen worden als grote overstromingen, veroorzaakt door stormvloeden, waar bij grote gebieden lange tijd een prooi der golven bleven. 3) Enkele misstellingen: in het opschrift van 5 staat abusievelijk: 976 i.p.v. 972; in het bodemkundig gedeelte wordt de diss.-Vlam abusievelijk op 1943 ge steld (in het historische, ten rechte, op 1942)op p. 42 moet voor pl. 8. worden gelezen: pl. 13; in de literatuuropgave van hfdst. XV ontbreekt het baanbrekende artikel van M. de Man van 1899.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1954 | | pagina 19