138
dat documenten heeft nagelaten, overleed in 1597. Waar Schr. maar zeer
weinig vertelt over de voorgeschiedenis van het geslacht, zou de lezer wel
zijn gebaat geweest bij een verwijzing naar een Belgisch adelsboek, waaruit
hij zou kunnen kennisnemen van de adelsverheffing1) van Pierre Preudhomme
in 1530 (door Keizer Karei V) en waaruit blijkt, dat het geslacht nog in
twee takken voortleeft2). Van de mogelijkheid, in de Inleiding te wijzen op
bijzonderheden, had Schr. kunnen gebruik maken om de aandacht te vestigen
op een incunabele aflaatbrief (nr. 78). Wellicht hadden opmerkingen over
een mooi gevormde letter en verluchtingen (nrs 331, 484) ook aldaar een
plaats kunnen vinden, beter dan in de tekst van een inventarisnummer.
De indeling van de inventaris is de gebruikelijke in Personalia en Realia.
Maar, volgens welk criterium heeft dr B. de scheiding tussen beide soorten
van stukken aangebracht? Maar al te dikwijls zijn stukken onder de Per
sonalia opgenomen, welke blijkens hun beschrijving onder de Realia behoren
en omgekeerd. Zo diende nr 16, een ruilbrief tussen twee broeders, niet bij
de stukken van een hunner te zijn geplaatst, maar onder de Goederen in
het Département du Nord (nr. 766 seqq.). Verder echter plaatst de
auteur „stukken betr. ruilingen en verkopingen van goederen" (nr 462) wel
onder die afdeling. Ook nr. 36 behoort ten rechte onder die afdeling, i.v. Al
gemeenheden (nr. 267 seqq.). Voorts zijn nog de nrs 88, 89, 97, 114, 180 en
204 misplaatst onder de afdeling Families; de „goederen, toegekomen aan
Aa Ma Damman" uit verscheidene nalatenschappen waren zeker alle roe
rend, want anders moest ook dit nummer (19) naar de Realia. Daarentegen
opent afd. II, Goederen, met een stuk (nr 267), waarvan het zakelijk karakter
uit de beschrijving: „formulieren uit de practijk der notarissen" geenszins
blijkt. Behoorde het niet eerder achteraan bij de Varia, welke in deze in
ventaris zijn betiteld als bijlagen? Ook nrs 287 en 288 behoren niet onder
de realia; beide stukken zijn de neerslag van persoonlijke verbintenissen.
Misverstand bij de inventarisator blijkt uit de redactie van nr 118; het geldt
hier de uitoefening van de jurisdictie. Het stuk zou onder een hoofd Recht
spraak beter op zijn plaats zijn geweest.
Genoeg voorbeelden om vast te stellen, dat het onderscheid tussen Per
sonalia en Realia den heer B. niet duidelijk voor de geest staat.
Lofwaardig is, dat Schr. in de Inleiding mededeelt, welke indeling hij in
afd. I Families heeft aangenomen voor de documenten, welke betrekking
hebben op eenzelfde personage. Beziet men echter zijn indeling van de aan
wezige stukken bij de verschillende personen, met name van het geslacht
de Preudhomme, dan blijkt dat stukken omtrent de verdeling van een na
latenschap zijn geplaatst bij de overledene. Zou het niet juister zijn geweest
deze stukken onder te brengen bij het kind, aan hetwelk die documenten waren
gericht en door hetwelk die dan ook in dit familiearchief zijn gekomen? Jam
mer, dat een genealogische staat de Preudhomme d'Hailly ontbreekt en dat
de biografische hoofdjes boven de stukken van elke persoon geen jaar
tallen bevatten.
1) De Stein d'Altenstein, Annuaire de la Noblesse de Belgique, Bruxelles 1878,
p. 240.
2) De Schaetzen, La Noblesse Beige, Annuaire de 19401941, Liége 1941,
p. 249, 250.
139
Uit zijn verantwoording van de volgorde binnen de geografische onder
afdelingen in afd. II Goederen blijkt, dat Schr.'s inzichten omtrent leen
recht en heerlijke rechten1) nog niet helder zijn; voor een afdeling Heer
lijke Rechien onder de Goederen ware in deze inventaris wel aanleiding
geweest.
De inventaris telt 824 nummers. Jammer, dat er geen regestenlijst aan is
toegevoegd; er zijn vrij wat stukken van vóór 1600. Het oudste oorspronke
lijke stuk is salvo errore van 1320, het jongste van 1844. Een index
van persoons- en plaatsnamen besluit het werk.
Voor Noordnederlandse gebruikers zijn in het bijzonder van belang de
stukken, afkomstig van leden der geslachten Van Kinschot en De
V i c q, en onder de afd. Goederen de onderafdeling Zeeland.
Dr Buntinx geeft in deze zijn eerste proeve blijk, wel vertrouwd te zijn
met de grondbeginselen van de archivistiek en ongetwijfeld zal hij die in
een volgend werkstuk consequenter toepassen. Bovenstaande opmerkingen
mogen hem daartoe van dienst zijn.
E. C. M. PRINS
Rechtsbronnen der vier hoofdwaterschappen van het vasteland van Zuid-
Holland (Rijnland; Delfland; Schieland; Woerden). Werken der Ver. tot
uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, 3e reeks no. 15
(Utrecht, 1951).
Toen de in het opschrift genoemde vereniging besloot aan de reeks van
haar bronnenpublicaties ook een uitgave, betrekking hebbende op het oude
waterschapsrecht, toe te voegen, stond zij uiteraard voor een keuze. Men
kon één belangrijk waterschap uitkiezen en de bronnen van zijn rechtsge
schiedenis zo volledig mogelijk in een moderne uitgave bijeen verzamelen.
Men kon ook het gebied wat ruimer nemen en dan als consequentie aan
vaarden, dat een schifting diende plaats te hebben, bij welke met name alles,
wat al eens gedrukt was, achterwege bleef. Zoals uit het voorwoord bij
het hier aangekondigde werk blijkt, heeft aanvankelijk een publicatie alleen
betreffende Rijnland voor ogen gestaan, en deze zou op zichzelf zeker niet
alleen verantwoord maar ook toe te juichen zijn geweest. Immers, wat Simon
van Leeuwen de handvesten en privilegiën van Rijnland noemde is behalve
uit diens in 1667 in het licht gegeven bundel alleen te kennen uit een on
voltooid gebleven werk, waarin men het zeker niet zoeken zou: de Ge
schiedenis van het Hoogheemraadschap en van de lagere waterbesturen in
Delfland, 1847, van mr A. A. J. Meylink2), dat, als bewijsstukken voor het
geen in 5 van de tekst werd gezegd, op de blz. 161328 de Rijnlandse
privilegiën geeft. Bovendien was Meylink blijkbaar wel een nauwkeurige
onderzoeker, maar uit zijn noot op blz. 112 blijkt, dat hij zijn publicatie
niet met de oorspronkelijke stukken heeft gecollationeerd, omdat hij op de
P Wat bedoelt Schr. met heerlijke renten (nrs 316, 344, 395 seqq.)?
2) Niet: J. A. A. Meijlink, zoals hij op blz. 3 genoemd wordt. Hij was, behalve
advocaat, van 1854 tot zijn dood in 1863, lid van de Tweede Kamer. Hebben zijn
werkzaamheden als zodanig wellicht de voltooiing van zijn boek verhinderd?