84
HET ARCHIEFWEZEN IN TURKIJE
Het Bulletin of the Near East Society van Nov. 1952 brengt een artikel
van Kerem K. Key over „Archival repositories of Istanbul", dat enige be
langrijke mededelingen bevat over het nog jonge archiefwezen in Turkije.
De eerste poging tot organisatie der Ottomaanse archieven dateert van 1846
toen een ambtenaar voor archiefzaken werd aangesteld. Centralisatie vond
echter nog niet plaats, en de archivalia bleven verspreid over diverse bewaar
plaatsen, vaak geborgen op zolders of in kelders. De jong-Turkse revolutie
van 1908 bracht een poging tot toezicht over het Ottomaanse archiefmateriaal,
doch eerst na de vestiging der Turkse republiek in 1923 werd daarmee voort-
9an9 gemaakt. In 1943 werd het directoraat der archieven tot directoraat-
generaal uitgebouwd; in 1937 was een Hongaars archivaris, dr Lajos Fekete,
uitgenodigd de organisatie van de archieven der Ottomanen te helpen tot stand
brengen. Onder het directoraat-generaal, gevestigd té Babiali en geplaatst o n-
der het kabinet van de eerste minister1), werd gebracht de
„Treasury of documents"; dit wordt als het Algemeen Rijksarchief van Turkije
beschouwd. Daarnaast worden ook archivalia bewaard in het Topkapi paleis,
na de val van het sultanaat bestemd voor museum; zij zijn daar in de lees
zaal toegankelijk voor onderzoekers. Van deze verzameling zijn in 1938 en
1940 gidsen verschenen; een vervolg is in voorbereiding. Het oudste document
dateert van 1438. Over de juiste scheiding tussen beide is discussie gaande.
Daarnaast zijn er nog enkele andere bewaarplaatsen, benevens locale en pro
vinciale archieven.
T.a.v. de inventarisatie werden verschillende systemen geprobeerd. De
Ottomaanse archieven blijken moeilijk onder strikt-archivalische principes te
brengen. De mogelijkheid tot raadpleging maakt echter goede voortgang.
U.
BENEDEN PEIL
Wie op het Algemeen Rijksarchief geen al te groot vreemdeling in Jeru
zalem is, weet dat de Archiefschool een mededelingenblad voor haar oud
leerlingen en leerlingen uitgeeft. Ook voor buitenstaanders bevat dit blad,
naast veel onmisbare theorie en zwaarwichtig vertoon van geleerdheid, wel
eens iets aardigs en amusants. Kluchtig is bijvoorbeeld de wijze, waarop mede
werkers zich uitputten in het rubriceren en volledig beschrijven van de af
wijkingen in voorkomen en optreden, welke kenmerkend' zijn voor een archi
varis. Niet minder amusant is de wijze waarop de cursusleiders, om wat
spanning in de droge stof te houden, als volleerde circusclowns kwinkslagen
uitdelen of elkander in het openbaar oorvegen toedienen, die alleen maar hard
klinken, maar natuurlijk geen pijn doen.
In de aflevering van Januari 1.1. klinkt echter, in de bijdrage „Series en
classificatierubrieken van de heer Van der Gouw, een ondertoon, welke m.i.
met het woord „beneden peil" volledig beschreven is. In een paar volzinnen
weet hij n.l. allen, die in hetzelfde gebouw hiërarchisch boven hem geplaatst
zijn, en sommigen daarbuiten, tegen de schenen te trappen. Men hore slechts
R Spatiëring van ons.
85
Op blz. 19: „De archivaris heeft op dit ogenblik op het gebied van de registra
tuur maar een schijntje prestige en hij kan met Uilenspiegel zeggen: ik heb
het er naar gemaakt met mijn topografische atlassen, historische collecties,
letterkundige verzamelingen, oudheidkundige jaarboekjes, dito musea en wat
er nog bijkomt aan wereldvreemde theoretica". En verder: „De archivaris van
het type, dat het plaatselijk museum cum annexis in de achterhand had, heeft
in ruime mate aandeel gehad in het opstellen van de voor mij niet altijd even
logische en efficiënte spelregels van het registratuurstelsel van de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten. De verantwoording voor de dure nutteloze kun
stenmakerijen van dit stelsel op allerlei punten, rust altijd nog voor een deel
mede op de Vereniging van Archivarissen in Nederland, die haar vertegen
woordigers heeft in de commissie, die de spelregels bijhoudt, die ook haar
vertegenwoordigers heeft bij de training en oefenwedstrijden in het stelsel".
Hoe valt zulk „geschrijf" te rijmen met de „esprit de corps", waarover de
heer Van der Gouw in een bijdrage getiteld „Het meerdere", in de vorige
aflevering van het mededelingenblad een lans breekt? Hij pleit daar voor „het
mededelen van opgedane ervaringen en het oefenen van critiek, die geen pijn
doet". Hier klopt iets niet.
Trouwens, evenzeer in ander opzicht. De disqualificatie van het registratuur
stelsel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten daargelaten, dat onze
Vereniging en haar vertegenwoordigers daarvoor de verantwoordelijkheid
dragen en tegelijkertijd „op het gebied der registratuur maar een schijntje presti
ge" hebben, is een tegenstrijdigheid, die blijkbaar aan de heer Van der Gouw
is ontgaan.
A. R. M. MOMMERS