74
DE OUDE RECHTERLIJKE ARCHIEVEN
VAN NIJMEGEN*)
Aan waarschijnlijkheden heeft deze bij het rangschikken van regesten
niets. Consequent zijn is voor een regestenlijst een eerste vereiste, en om
dat te bereiken heeft de bewerker zich aan vaste regels te houden. Hij
kan zich wel gaan verdiepen in redenen, die de oorkonder kunnen
hebben geleid tot het volgen van een bepaalde stijl, doch verder dan een
zekere waarschijnlijkheid zal hij het nooit brengen. Een nauw verband b.v.
tussen een persoon en zijn regering brengt nog niet mee, dat die persoon de
datering van zijn regering ook in particuliere stukken gebruikt. Als drossaard
an Brabant volgt Jan van Nassau natuurlijk de Brabantse, d.i. Kamerijkse
stijl; als particulier echter, evenals andere heren van Breda, de Luikse. Ze
kerheid aangaande het geregelde gebruik van een jaarstijl door een in
dividu heeft men nooit.
Fruin zegt: in twijfelachtige gevallen onthoude men zich van een oordeel.
Helaas kan men het daarbij niet laten wanneer men een stuk een plaats moet
geven in een regestenlijst. Als ik dus een oorkonde van Duvenvoorde volgens
Nieuwjaarsstijl dateer, doe ik dat niet omdat ik van mening ben, dat hij die
geregeld placht te gebruiken, maar omdat ik als regel heb aangenomen vol
gens de stilus communis te dateren, wanneer ik geen zekerheid heb,
dat een andere gebruikt is.
Het is zeker niet mijn bedoeling de aardige vondst van mevrouw V. te
onderschatten maar het moet mij van het hart, dat daarmede toch een vol
ledig bewijs niet is geleverd. Er is in het door haar behandelde geval
sprake van drie oorkonden over éénzelfde onderwerp, opgesteld binnen 12
dagen; blijkbaar bevonden Willem III en Willem van Duvenvoorde zich op
eenzelfde plaats. De graaf geeft Duvenvoorde geld om een klooster te stich
ten, deze laat een stichtingsoorkonde opstellen en de graaf bevestigt die.
Welke stijl Duvenvoorde nu ook gewoon geweest mag zijn te gebruiken,
in dit geval zal hij zijn akte zeker in overeenstemming met die van de graaf
hebben laten dateren. En zou niet de grafelijke klerk, die de beide andere
oorkonden heeft opgesteld, ook die van Duvenvoorde hebben geredigeerd?
Het schrandere betoog van mevrouw V. is mij geen aanleiding om Duven
voorde van de lijst der twijfelachtigen te schrappen. Zelfs een tweede en
derde vondst zou mij niet van mijn stelregel afbrengen. De waarde van het
resultaat van het nauwkeurigste onderzoek naar het geregelde stijlgebruik
door een enkeling, blijft noodgedwongen problematisch.
S. W. A. DROSSAERS
75
I
Nijmegen heeft in onze institutionele geschiedenis een aparte plaats, als
Rijksstad, na de onderwerping aan Gelderland nog in bijna volkomen mate
autonoom, geneigd de instellingen der grote Rijkssteden na te volgen. Een
aparte, doch niet geheel enige plaats. Het middeleeuwse Utrecht biedt pun
ten van vergelijking; de Rijkssteden van latere erkenning, t.w. de Overijselse
hoofdsteden en Groningen, eveneens.
Terwijl de schepenstoel hier, zoals te verwachten is, steeds het ordinaris
gerecht is gebleven voor al die zaken, die zich vanouds hadden voorgedaan
en ten opzichte waarvan gewoonterechtelijke regels golden, hadden zich
daarnaast een burgemeestersgerecht, een raadsgerecht en een buitengerechi
ontwikkeld. Het burgemeestersgerecht, zeer duidelijk een bank voor kleine
zaken, geschikt voor vlotte en informele afdoening, in 1390 ingesteld; het
buitengerecht, waarbij wij punten van overeenkomst opmerken met de schou
tengerechten van Deventer en Zwolle (maar waarover wij in dit verband
niet uitvoeriger kunnen spreken); het raadsgerecht eindelijk, met precies die
bevoegdheden die van de nadagen der middeleeuwen af aan de vorstelijke
hoven eigen zijn bezitszaken, belastingzaken, bestuurszaken -benevens
die welke met de Hervorming van de geestelijke gerechten vielen over te
nemen (huwelijk etc.) een gerecht, kennelijk erop ingericht, aan het ge
vreesde Hof ook maar niet de geringste ruimte tot inmenging te laten en
toch genoegdoening te geven aan het inzicht, dat deze zaken niet tot de
ordinaris gerechten behoorden.
De functie van de Nijmeegse schepenbank als beroepsinstantie van som
mige andere gerechten en als crimineel gerecht over het Rijk van Nijmegen
komt niet in een afzonderlijke archief formatie tot uiting.
Van de Nijmeegse rechterlijke archieven bestond een inventaris door mr
Van de Poll bewerkt en in 1890 gedrukt. Er was aanleiding deze te herzien.
De herbewerking kan over het algemeen geslaagd heten. Gelijk doorgaans
in rechterlijke archieven, zo bieden ook hier de protocollen een vast schema
van ordening aan, waarbij zich de losse stukken gemakkelijk laten aansluiten.
Deze losse stukken zijn hier uitvoerig beschreven en op de erin voorkomende
eigennamen geïndiceerd. Dit leidt ertoe dat nu die zaken, waarvan toevallig
een of enkele stukken bewaard zijn, veel beter te vinden zijn dan die, welke
alleen in de protocollen geboekt zijn. Maar het indiceren van de conten-
tieuse en volontaire protocollen is een zaak op zichzelf.
In de inventaris is doorgaans de terminologie der bestanddelen zelve ge
bezigd, wat aannemelijk is. De inleiding doet hetzelfde, en dit is minder
vanzelfsprekend: het huidige spraakgebruik in recht en rechtsvordering im
mers wijkt van het vroegere nogal af. De bewerker had o.i. er niet verkeerd
aan gedaan, zich ten dezen meer naar en tot de juristen te richten. Maar
N.a.v.: A. Delahaye, Het rechterlijk archief der stad Nijmegen 14101811.
Nijmegen, 1951.