20 De onder hem werkende ambtenaren waren bereid zijn leiding te aan vaarden en aan de inventarisatie-arbeid hun krachten te wijden. Een her plaatsing van de in een weinig rationele volgorde staande archieven in het depot kwam al spoedig tot stand en vervolgens kon de inventarisatie weder worden aangevat. Dat niet terstond met de hoofdarchieven kon worden begonnen, was een gevolg van bepaalde omstandigheden: op grond van de bij de bewaargeving gemaakte bepalingen moesten eerst de archieven van de gemeenten Arnhem en Tiel worden geordend. Dc werkzaamheden aan de archieven in het depot werden door de chartermeesters Graswinckel en Van Schilfgaarde verricht en door de hoofdcommiezen Oltmans en Driessen, terwijl de ondergetekende verschillende Gelderse gemeente archieven in de provincie kon inventariseren. Zelf heeft Martens na 1924 aan de eerste ambtsplicht van de archivaris steeds minder tijd kunnen besteden, omdat de correspondentie en admini stratie en vooral de nauwkeurig door hem verzorgde inlichtingen en rap porten (de genealogische vragen werden door de ambtenaren afgehandeld) meer en meer van zijn aandacht gingen vragen. Zo is de inventarisatie van het hertogelijk archief, die hij als zijn voornaamste taak had beschouwd, slechts ten dele door hem tot stand gebracht, en zeer tot zijn teleurstelling is, dat materiaal nog grotendeels in 1944 verbrand. Daarbij kwam verder, dat de oorlogsomstandigheden hem door het opbergen van verschillende be langrijke archieven sterk hebben gehandicapt. De lotgevallen van het Arn hemse archief depot in de winter van 1944/45, die hier verder buiten be schouwing kunnen blijven, hebben hem het grootste leed bezorgd, want zijn ideaal om bij zijn pensioenering een goed geordend en verzorgd depot aan zijn opvolger te kunnen overdragen is wel op zeer radicale wijze ver nietigd. Zeker, het resultaat van de oorlogsfurie had nog veel en veel erger kunnen zijn, maar ook het gebeurde heeft Martens uiteindelijk niet kunnen verzetten en na de bevrijding heeft hij dan ook maar zelden het archief gebouw meer bezocht, waarin hij gelukkige jaren had doorgebracht en welks toekomst hij zich zo anders had voorgesteld. De oorlogsjaren zelf, onder welker druk hij overigens, en zijn aard bracht dit mede, zwaar gebukt ging, hebben aan het door hem beheerde archiefdepöt geen bijzondere moeilijk heden gebracht, al was het geregelde bezoek van de Leiter des Archivamtes in den Niederlanden, toen deze in de zomer van 1944 zijn woonplaats te Arnhem gevestigd had, hem weinig aangenaam. Ik meen te mogen zeggen, dat hij zich in zijn ambtelijke werkzaamheid gelukkig heeft gevoeld en er zijn levensroeping in heeft gevonden. De erkenning van zijn verdiensten kwam van regeringswege tot uiting in zijn benoeming tot officier in de Orde van Oranje Nassau bij K. B. van 15 Augustus 19.36. Men zou zich kunnen afvragen, of hier niet een hogere onderscheiding gerechtvaardigd was ge weest, maar welk motief tot juist deze heeft geleid, ontsnapt uiteraard aan onze waarneming. Twee maal heeft Martens voor de beslissing gestaan of hij het ambt en de provincie, die hem lief waren, voor een andere werkkring elders zou verwisselen. Na het overlijden van prof. Kramer in 1928 bereikte hem het verzoek de directie van het Koninklijk Huisarchief op zich te nemen. De omstandigheid, dat aan dit ambt naast de zuiver archivalische verschil lende andere werkzaamheden verbonden waren, deden hem voor het aan zoek bedanken. Van meer gewicht was de tot hem in verband met het aftreden van prof. Fruin in 1932 door de Minister gerichte vraag om zich voor het ambt van Algemeen Rijksarchivaris beschikbaar te stellen. De vraag strookte met Fruins bedoeling, want deze had in Martens zijn aan gewezen opvolger gezien. Na ampel overleg heeft hij ook deze aanbieding, ondanks de op hem van de zijde des Ministers uitgeoefende aandrang, van de hand gewezen. Wellicht zou hij haar, als Fruin met zijn 70e jaar af getreden was en de vraag dus vijf jaar eerder was gesteld, hebben aange nomen. Thans gevoelde hij zich, en ook dat lag in zijn karakter, te oud om aan de aan het ambt van Algemeen Rijksarchivaris verbonden werk zaamheden en beslommeringen het hoofd te bieden. Ook afgezien daarvan geloof ik, dat zijn besluit juist is geweest, want al zou hij moeilijke be slissingen niet uit de weg zijn gegaan, de zorgen er over zou hij niet gemakkelijk van zich af hebben kunnen zetten, terwijl de representatie, die het ambt meebrengt, hem eer ergernis dan voldoening zou hebben gegeven. Naast zijn rijksarchivariaat heeft Martens nog verschillende andere func ties bekleed. Ik noem hier in de eerste plaats onze eigen Vereniging, waar hij in de jaren 19221925 het secretariaat vervulde, en verder opnieuw bestuurslid werd in 192.8, ondervoorzitter was in het jaar 1930/31, wederom bestuurslid in 1934 en van 19 September 1936 tot 11 September 1937 als voorzitter optrad. Tijdens dit laatste is de overgang van de archiefdienst van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen naar het toen ingestelde Ministerie van Algemene Zaken aan de orde geweest. Hij had deze zaak met zijn persoonlijke vriend Jhr A. M. C. van Asch van Wijck, secretaris-generaal van het Ministerie van Financiën en van dat van Algemene Zaken, herhaaldelijk besproken en zij zou ernstig in over weging genomen zijn, als het bestuur onzer Vereniging een desbetreffend verzoekschrift had ingediend. In zijn openingsrede van de 46e algemene vergadering te Groningen in 1937 wees Martens er op, dat reeds Fruin over deze kwestie een vast gefundeerde mening had gehad. Niet alle bestuurs leden waren echter van de wenselijkheid overtuigd. Enkelen onder hen betwijfelden of de afscheiding van een departement, dat gedurende vele jaren de rijksarchiefzaken had beheerd, in alle opzichten een verbetering zou betekenen. Toen daarover geen eenstemmigheid kon worden verkregen, bleef het adres aan de Regering in de pen. Het was trouwens onzeker, of minister Colijn gunstig op het verzoek zou hebben beschikt. Verder zijn aan Martens nog de volgende betrekkingen opgedragen geweest: Oudheidkundige vereniging Gelre: bestuurslid 1919, voorzitter 1933. 1948. Vervolgens erelid en erelid van het bestuur. Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht: bestuurslid 1923, voorzitter 19281950. Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën: lid 1926 (commis sie opgeheven 1936). Monumentencommissie der provincie Gelderland (vóór 1937 Provinciale Archaeologische Commissie): lid 1917, voorzitter 1934. Commissie voor het Gemeente-museum te Arnhem: lid 1926.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1952 | | pagina 15