42 43 ïnitieve oplossing van de problemen. Maar dat hiermee het laatste woord qe- zegd zou zijn betwijfel ik. Het komt mij voor, dat de schrijver wel eens uit het oog verliest, hoe weinig het per saldo is, wat wij positief zeker weten Geen beoefenaar van welke tak der historie ook ziet zich geplaatst voor de taak om zo ontzaglijk veel vragen te beantwoorden met zo bitter weinig gegevens als de diplomaticus. En het verlangen om kost wat kost zekerheid te ver krijgen is op zich zelf wel lofwaardig, maar daar waar de bronnen deze niet toelaten is het in het belang der waarheid beter zich tevreden te stellen met een non liquet dan zich te paaien met een schijnresultaat. H. P. H. CAMPS. M. P van Buy tenen, St. Vitus van Oldehove. Episoden uit de strijd om Leeuwardens kerk 1146-1580. Utrecht, Wed. J. R. van Rossum, 1950 Van Buytenen komt het recht toe, zich niet alleen rijksarchivaris, maar ook historieschrijver van Friesland te kunnen noemen. In betrekkelijk korte tijd verscheen van zijn hand een reeks belangwekkende verhandelingen over Friese waterstaats-, rechts- en kerkhistorie, welke een nieuwe fase in de Friese geschiedbeoefening hebben ingeluid. Ditmaal heeft hij zich wel met bijzondere liefde en geestdrift gezet aan de zo bewogen historie van Leeuwardens oudste kerk, de St. Vitus van Olde- hoye. Van Buytenen was zo gelukkig in het Leeuwarder stadsarchief proces stukken te vinden, die hem in staat stelden wezenlijke vorderingen te maken °P,, resultaten van vroegere onderzoekingen, welker resultaten ons reeds hadden doen wanhopen ooit de nevelen te doorbreken, die Leeuwardens oudste geschiedenis, zo verweven met St. Vitus, omsluierde. Van Buytenen wijst er in de aanvang reeds op, dat de Leeuwarder St Vitus vermoedelijk een unicum is in onze vaderlandse kerkgeschiedenis: „Im mers, zij doorliep alle yormen van beheer, welke voor een kerk denkbaar zijn. Beheerden haar eerst de Benedictijnen van een buitenlandse abdij, later deed dit de plaatselijke clergé, die werd afgewisseld door de Witheren van een Fries klooster, vervolgens het Leeuwarder Stadsbestuur, opgevolgd kortelinqs weer door Leeuwardens enige Bisschop, om tenslotte te eindigen onder het bewind van de Gereformeerde Gemeente". Zowel door inhoud als onderwerp verdient Van Buytenens studie niet alleen de aandacht diergenen, die meer in het bijzonder de plaatsbeschrijving ter harte gaat; ook al zullen vooral de Friezen het hoofdstuk kunnen waar deren, waar de schrijver de hoogst gecompliceerde manoeuvres uiteenzet welke de inkomsten van Fries kloosterbezit uit handen van „vreemdelingen" moesten ouden, zelfs al waren dit te Leeuwarden zetelende bisschoppen. Ernstige tekortkomingen kleven Van Buytenens studie niet aan, de kennis van de bronnen verdient bewondering. De tekst is vlot gesteld, zij het dat de schrijver wel eens de strakke lijn los laat, zodat men niet recht weet waarheen het betoog moet voeren. De enkele kanttekeningen, die wij zouden willen plaatsen, hebben meer de bedoeling te wijzen op punten, welke Van Buytenen buiten beschouwing heeft gelaten. Zo betreuren wij het, dat de historie van vóór 1146 niet aan bod is gekomen. Te lang reeds immers vraagt de belangwekkende, maar ver ouderde studie van Eelco Verwijs, De Abdij van Corvei en de Kerk van Leeu- warden (1864), om een herbewerking. Zo bleven wij in het duister tasten omtrent de ligging der andere Friese bezittingen van Corvei en de verklaring van het patronaat van St. Vitus ook in Stiens, Finkum en Terzooi. Minder bevredigend is voor ons ook het feit verklaard, dat de overdracht aan het Praemonstratenser klooster Mariengaarde nabij Hallum, in alle vorm geschied in het jaar 1285, een herhaling behoefde in 1300. Geschiedde dit de eerste maal door de plebaan Eppo, mede uit naam van zijn overleden collega Liudo, in 1300 zijn dit de gebroeders Mentatus en Renaldus, niet of nauwe lijks mondig, zonen van Fredericus Buremanningha, „parochianus ecclesie sancti Viti in Oldehove". Mentatus schijnt ons dezelfde toe als de in 1329 genoemde „Mentatus rector sancti Viti in Lewardia", in genoemd jaar door de bisschop in een eervolle functie benoemd. Wat kan de rol zijn geweest van de schijn baar passieve Liudo, als wij weten dat door een toeval diens hoogst merk waardig, fraai uitgesneden zegelstempel gevonden werd bij het afgraven van de terp, waarop eens het Praemonstratenser nonnenklooster Bethlehem ver rees, niet ver ten noorden van Leeuwarden gesticht in het jaar 1170 als eerste dochter van Mariengaarde? Ook Van Buytenens verklaring voor het in twee helften verdeelde „perso- naetscip" van St. Vitus kunnen wij niet zonder meer aanhangen. Kan men eigenlijk al niet een scheiding vermoeden in het jaar 1300? In elk geval zoeken wij het liever niet in het uitgroeien van het middelste der drie Leeuwarder terpbuurten tot stad (1392), waarbij dan het stadsbestuur de ene helft op Mariengaarde zou hebben afgedwongen, zoals het in de 15e eeuw het ook de tweede helft heeft pogen te doen. Immers, in 1551 bestrijdt de abt alleen Leeuwardens vermeende rechten op één der beide helften. Van Buytenen wijst er trouwens zelf op, dat Leeuwardens middendeel vóór het jaar 1333 reeds een eigen parochiekerk bezat, gewijd aan Maria. Wellicht is het geoorloofd een vergelijking te maken met Staveren, waar reeds vóór het jaar 1250 naast het St. Odulfsklooster een aan Maria gewijde parochiekerk was verrezen, waarvan wij weten dat de Staverse Benedictijnen haar met list bij hun abdij hebben trachten te incorporeren, blijkens de falsa van 1250. Het vermoeden, dat St. Maria van Nijehove al bestond tijdens de overdracht van Oldehove, lijkt ons daarom niet te gewaagd. Een kunsthistorische studie van de in 1751 afgebroken, doch uit afbeeldingen bekende kerk van Nijehove zou dit ver moeden wellicht kunnen bevestigen. H. HALBERTSMA. Wij ontvingen het Adresboek 1951 ten behoeve van de overheidsadmini stratie, uitgave van de Vereniging van Nederlandse gemeenten. Men vindt daarin waardevolle mededelingen over rijks- en provinciale besturen enz. Tot onze verwondering worden van de elf provinciale archiefinspecties er slechts twee genoemd, nl. Zuid-Holland en Overijsel, de laatste bovendien niet in het alfabetisch register.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1951 | | pagina 25