St"'
40
SarT; ffe f™«r9 ««tekende herkoms, in het X,-
798 839 «bibliotheek van het Rijksarchief in Zeeland, zelfs t a v de nos
/yö, öjy, «42 voor uitbreiding vatbaar!
licht werpen op de dipIoVaiL^stoieVfa7hra7chitf.
in een inleidend hoofdstuk wordt de lezer on de finrw» j, u, i
41
W. S. LINGER
8"»ki
Statische best«de™, Alle v„r,8e &ZL"Sg^ SL£
XXReve„"C inXofdTi V^Tde 'J^P^ T^"
waarover nader. Het slothoofdstuk handelt over de^e^'derAnnlles
^SSsSsÈgÊ
miasÊ&ës.ïhhï
3®ssafs»ssis
van twijfel aan de dwingendheid van 's schrijvers conclusies. Wij weten het
allemaal: er is altijd vervalst; in het bijzonder is er onnoemelijk veel vervalst
in de twaalfde eeuw. Maar bij het horen van zulk een vonnis schrikt de
lezer en keert hij nadenkend terug om de gronden der sententie nog eenmaal
aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Twijfel bekruipt mij b.v. bij
het beschouwen van facs. 1 (Kn. 652), een oorkonde van 1158 gedateerd,
waarvan Boeren het ontstaan naar 1225/6 verlegt. Ik kan aan de hand van
het facsimile geen specifiek dertiende-eeuwse kenmerken in dit stuk vinden.
Is de verwisseling van pen en inkt midden in het stuk (die op de photo,
jammer genoeg, niet uitkomt) en de door den schrijver beweerde identiteit
van hand met die van enkele andere oorkonden, wier werkelijk ontstaan hij
vóór of tijdens 1225/6 dateert (welke identiteit ik niet heb kunnen consta
teren) het enige argument? Zou deze oorkonde werkelijk nagetekend zijn,
dan is de falsaris daarin wel aardig geslaagd. Ook schijnt het mij, dat de
auteur wat al te onvervaard termen gebruikt als „luikse g", „keuls kanselarij
schrift" e.d. Zolang onze kennis van de locale verschillen van het middel
eeuwse schrift zich beperkt tot een paar kleinere geschriften, gebaseerd op
beperkt materiaal en min of meer toevallige observaties, blijft het gevaarlijk
ver strekkende conclusies daaraan te verbinden. En voor wij aan het eerste
vereiste: een algemeen overzicht van de verschillen in plaats en tijd van het
oorkondenschrift, hoe globaal ook, toe zijn, verstrijkt nog wel een generatie.
Overgaande naar de inwendige kenmerken, moet ik al direct enkele objec
ties maken bij de eerste oorkonde die uitvoerig besproken wordt, het stich
tingscharter van de abdij van 1108, Fr. 1 (zie pag. 66 vlg.). De onechtheid
van dit stuk is op grond van uitwendige kenmerken vrij eenvoudig te consta
teren, maar gaat de auteur bij het interpreteren van bepaalde zinsneden niet
wat te ver? Waar staat b.v. voluit, dat het recht van vrije prelaatskeuze
door de kanunniken zal worden uitgeoefend, zodra zij voldoende in aantal
zullen zijn? De zinsnede: salvo tarnen in omnibus catholici Leodiensis episcopi
iure et reverentia, die in het privilege van paus Calixtus van 1122 voorkomt
en die de auteur als in tegenspraak met het exemptieprivilege, dat in Fr. 1
geformuleerd zou zijn, beschouwt, blijkt, teruggeplaatst in het zinsverband,
slechts te behelzen, dat de gekozen abt en de kanunniken voor de ,,susceptio
sacramentorum" den bisschop van Luik alleen dan mogen passeren, als deze
geen catholicus is. Verder is de restrictie: si (episcopus) ea (t.w. chrisma,
oleum sanctum eet.) gratis et sine pravitate voluerit exhibere duidelijk ten
voordele en niet ten nadele van de abdij gemaakt (vgl. Boeren p. 68 en het
Calixtusprivilege bij Ernst VI p. 123): enkel de willekeurige verkorting van
het citaat bij Boeren kan hem een schijn van gelijk geven. De exemptie, waar
op volgens Boeren in het privilege van 1108 de abdij aanspraak zou maken,
blijkt overigens uit de stukken en uit Boeren's eigen betoog weinig op de
kous te hebben: niet veel meer dan een ontslagen worden van de synodale
rechtspraak. En zo is er meer.
Ik ben er verre van met deze reserves de waarde van dit werk te willen
kleineren. Eruditie, scherpzinnigheid en de gave van combinatie bezit de
auteur; daarbij is zijn exposé helder en vermijdt het bijkomstigheden. Ik ben
er dan ook zeker van, dat zijn observaties alle de moeite waard zijn om over
wogen te worden, en mogelijk zullen zij bijdragen tot het bereiken van een de-