92 gezag der hoofdsteden. Geen van beide waren nog Staten. Deze bestaan eerst, volgens Schr,, als ridderschap en steden als groepen en krachtens eigen recht en tevens als college medebeslissen in algemene landszaken. In 1459, toen een nieuwe bestuursregeling werd vastgesteld, was dat stadium nog niet bereikt. Op degelijke en nauwkeurige wijze heeft dr Alberts zijn stof verzameld en opgebouwd. Deze stof leent zich niet tot het schrijven van een boeiend geschiedverhaal; de lectuur van het boek is dan ook niet gemakkelijk. Schr. heeft oog gehad voor de op dit gebied bestaande problemen en o.a. gekeken naar buitenlandse invloed. Interessant is, dat hij daarbij wijst op Luik. Toch geloof ik met Immink, dat men voor de verklaring van de wording der Staten colleges geen behoefte heeft aan ontlening aan het buitenland. Juist het ver loop der gebeurtenissen in Gelderland bevestigt dit m.i. Maar misschien staat de ontwikkeling na 1459 meer onder buitenlandse (Bourgondische) invloed. De schrijver zou ons daaromtrent in kunnen lichten in een tweede deel. W. J. FORMSMA. G. Overdiep en C. Tjessinga. De rechtsomgang van Franekeradeel 1406 1438 168 bl., met afb. en krt., 8°. Franeker, z.j. (1950). Met het woord rechtsomgang bedoelen de schrijvers van dit werk: de bevoegdheid tot vervulling van rechterlijke ambten, omgaande over de (be zitters van) daartoe gequalificeerde eigendommen, „rechtvoerende staten Een systeem, zeer goed bekend uit de Groninger Ommelanden, alwaar het in rudimenten tot in 1795 en in het waterschapsbestuur zelfs tot 1850 heeft bestaan. Uit Friesland weten wij er veel minder van. Het is er afge schaft bij de invoering der monarchie, 1499, en het is niet hersteld ook nadat Friesland zich weder een vrije republiek mocht noemen; nu eenmaal de con- tinuiteit van het stelsel verbroken was, verlangde men er niet naar terug. Een register met toelichting van deze toerbeurten in de grietenij Franekera deel, uit de eerste decennia der vijftiende eeuw, is het best-bewaarde getuige nis. Het was niet onbekend, maar het is door deze onder auspiciën der Fryske Akademy verschenen studie, in een veel helderder licht komen te staan. Met grote scherpzinnigheid hebben de schrijvers de „method in this madness" na gespeurd. Het wordt wel duidelijk, dat het hier geldt een fixering van feite lijke machtsverhoudingen van een bepaald tijdstip, geen oeroude overblijfselen. Zeer aannemelijk worden gemaakt de verschuivingen van „groot-Franekera- deel" de Vijf Delen naar de delen elk afzonderlijk, de aparte plaats van „Klein -Franekeradeel, de geleidelijke uit-lichting van Franeker als af zonderlijke rechtseenheid; de waarschijnlijkheid dat Tzum van Hennaardera- deel naar Franekeradeel is overgegaan en hierom in laatstgenoemd deel zo'n achtergestelde positie innam en nog zoveel meer. Een werk van deze aard heeft alle gelegenheid om even droog als degelijk te worden; maar neen, het is onderhoudend, boeiend. Of is uw recensent be- invloed door het feit, dat zijn voorvaders eigenerfden doch geen „recht- voerenden in een der dorpen van Franekeradeel waren? Ook afgezien van dit subjectief element zal ieder dit boek als een positieve aanwinst der litteratuur op het gebied der Friese rechtsgeschiedenis waarderen. De Fryske Akademy legt eer in met deze uitgave; de beide bewerkers niet minder. S. J. FOCKEMA ANDREAE. 93 Geschiedenis der Nederlandsche Rechtswetenschap. Deel III, afl. I. N.V. Noord-Hol.1. Uitg. Mij, Amsterdam, 1950 (126 blz.). Door de Koninklijke Ned. Akademie van Wetenschappen worden sinds enige tijd werken uitgegeven, waarin men zich bezint op de geschiedenis van de Nederlandse rechtswetenschap. De hier te bespreken aflevering valt in twee stukken uiteen, bevattende resp. een verhandeling van jhr mr W. J. van Eysin- ga over de geschiedenis van de Nederlandse wetenschap van het volkenrecht en van mr S. J. Fockema Andreae, Geschiedenis van de Nederlandsche Weten schap van de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis, waarvan de laatste de lezers van dit blad het meest zal interesseren. Deze uitstekend geschreven en rijk gedocumenteerde verhandeling bevat een inleiding en vier hoofdstukken met een besluit. In de eerste drie hoofd stukken wordt de stand van zaken beschreven in de 18e eeuw, van 1800 tot 1875 en van 1875 tot de tegenwoordige tijd. Met de laatste tijdsbepaling is het begin van de 20e eeuw bedoeld: de beschrijving van deze geschiedenis loopt tot ongeveer 1910. De tijd van de nu nog levende auteurs en hun reeds overleden tijdgenoten vindt .men hier dus niet. Dat is aan de ene kant wel jammer; er is hier alleen behandeld de periode, waarin de rechtsgeschiedenis zich ging ontplooien, terwijl de tijd waarin die tak van wetenschap tot bloei gekomen was (die men denke aan L. J. van Apeldoorn, A. S. de Blécourt, E. J. J. van der Heyden, E. M. Meyers e,a.) ontbreekt. Een grote plaats bij dit alles neemt de Vereniging tot uitgave van oud- vaderlandse rechtsbronnen in, waar de archivarissen altijd sterk vertegen woordigd zijn geweest. Als reactie hiertegen is in 1918 het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis opgericht. De schrijver oordeelt, en ik meen hem hierin te kunnen volgen, ook al is in onze kringen hierover wel eens een andere mening verkondigd, dat zowel de publicaties van de Vereniging als het Tijd schrift een eigen terrein bestrijken en dat deze werkverdeling een gunstige invloed heeft gehad. Het vierde hoofdstuk betreft het oud-vaderlandse recht in de praktijk. Het blijkt dan dat het belang van dit oude recht betrekkelijk gering is. Bij de historische interpretatie van de wet door de rechterlijke macht is de geschiedenis vaak niet meer dan een gelegenheidsargument. Schr. merkt verder op, dat men in de bladen van de gemeente-administratie iets soortge lijks tegenkomt. Daar wordt n.l. steeds een uitlating van Van Hogendorp her haald, dat de grondslagen van de huidige staatsinrichting in de oudheid zouden liggen, om aldus het vermeende originaire, autochthone karakter van de ge meentelijke autonomie te suggereren. Deze stelling heeft het inderdaad tegen historische onderzoekingen uit de laatste decennia moeten afleggen. Een naamregister besluit deze zeer belangrijke en met zoveel kennis van zaken geschreven verhandeling. G. J. TER KUILE Jr.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1951 | | pagina 21