42
43
J. Buntinx, De audiëntie van de graven van Vlaanderen. Studie over het
centraal grafelijk gerecht (c. 1330—c. 1409). Verhandelingen Kon. Vlaamse
Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België,
Klasse der Letteren, XI no. 10 (Brussel, 1949). 458 blz.
De eerste reactie op het lezen van dit geschrift, dat mij slechts aangename
ogenblikken bezorgd heeft, was een verzuchting dat onze Zuidelijke buren
toch wel te benijden zijn, dat het voor hen mogelijk is over een van de voor
naamste rechtelijke colleges uit zo betrekkelijk vroege tijd een vrij volledig
beeld uit de jurisprudentie op te bouwen. Weliswaar zijn de oudste registers
betreffende de rechtspraak van de audiëntie verloren gegaan, maar die van
de jaren 1370-1378 zijn in 1901 en 1902 door N. de Pauw uitgegeven, ter
wijl in de bijlagen van het hier besproken boekwerk de akten en sententies van
13861388 worden gepubliceerd.
De audiëntie was eigenlijk geen afzonderlijke instelling, maar het was de
raad van de graven van Vlaanderen, die zich op gezette tijden met kwesties
van burgerlijk recht, strafrecht en administratief recht bezig hield, en op die
zittingen bekend was als de „audiëntie". Het feit dat zij sinds 1386 moest
concurreren met de „Camere van den Rade" en dat in 1409 de Raad van
Vlaanderen werd opgericht, heeft belet dat de ontwikkeling zover kon gaan,
dat de audiëntie zich als een afzonderlijke1 sectie van de grafelijke raad heeft
weten af te scheiden.
Op 15 Februari 1386 heeft Filips de Stoute te Rijsel de „Camere van den
Rade" opgericht, met twee secties: een gerechtshof en een rekenkamr. De
overgang van de rechtspraak van de audiëntie op dit Hof of Raadkamer is
heel geleidelijk geweest; meer dan eens kwam het voor dat partijen voor de
Raadkamer procedeerden, en voor de verdere behandeling en de uitspraak
naar de audiëntie werden verwezen. Toen in 1409 deze Raadkamer in de
Raad van Vlaanderen is opgegaan, waren ook de dagen van de oude audiëntie
geteld. Het nieuwe gerechtshof stond immers geheel onafhankelijk van de
hertogelijke raad.
De audiëntie was niet alleen op zuiver juridisch gebied werkzaam; zij is
ook een factor geweest voor het uitbreiden en consolideren van het vorstelijk
gezag. Dat was vooral het werk van de legisten, voorzover zij leden
waren van 's graven raad. Aan hen is het b.v. te danken, dat zich een soort
appel ontwikkelde van de gerechten der „mindere wetten", dus van heerlijk
heden en kleine steden, op de audiëntie.
Aanvankelijk was er alleen de mogelijkheid van een klacht bij de graaf tegen
een rechter bij willens en wetens onjuist gewezen vonnissen, omdat dit een
vergrijp tegen de openbare orde was (Urteilsschelte, faussement de jugement).
In de jaren 1370—1378 construeerden de legisten een systeem, waarbij tegen
een vonnis van een mindere wet een klacht kon worden ingediend, wanneer
het strijdig werd geacht met de coutumes, met de keuren of met de „stile"
De klacht had niet op de feiten zelf betrekking en kon geen aanleiding geven
tot een nieuwe behandeling van dezelfde rechtskwestie. Onder dit „amende
ment" vielen ook de te kwader trouw gewezen vonnissen; de behandeling
van klachten tegen deze uitspraken kan men opvatten als een amendement
onder verzwarende omstandigheden.
Van sententies van de audiëntie en de Raad van Vlaanderen kon, in theo
rie tenminste, beroep worden aangetekend bij het Parlement van Parijs; Ka-
rel V heeft die mogelijkheid in 1521 afgeschaft. Iets soortgelijks bestond er
t.a.v. de „Gouvernance de Lille".
De Franse koning had de baljuwschappen van Rijsel, Douai en Orchies in
1326 verenigd tot één district onder de „Souverain-bailli". De Gouvernance
trad hier als Hof van appel op, waarbij men van sententies der smalle wetten
beroep kon aantekenen. Ter gelegenheid van het huwelijk van Filips de Stoute
met Margaretha van Male is het grootste gedeelte van dit gebied in 1369
weer aan Vlaanderen afgestaan. De inwendige organisatie veranderde toen
niet veel: de Gouvernance bleef gehandhaafd, al werd zij ondergeschikt aan
de audiëntie en de Raadkamer te Rijsel. Van sententies van de Gouvernance
kon men appelleren op het Parlement van Parijs of op de audiëntie; in de
praktijk zal men aan het laatste wel de voorkeur hebben gegeven.
Zoals men ziet, worden in dit goed geschreven boek tal van interessante
bijzonderheden naar voren gebracht en, voorzover ik dat kan beoordelen op
alleszins bevredigende wijze verklaard. Wel valt het op, dat alleen de ab
soluut noodzakelijke litteratuur wordt aangehaald. Heel duidelijk komt dat uit
bij de behandeling van de processen ten possessoire en van de bezitsacties, de
„simple saisine", de complaincte, de maintenue en de spolie. Iets meer uit
voerigheid zou hier wel op zijn plaats zijn geweest. Ook is het voor een
buitenstaander niet altijd duidelijk, in hoeverre schrijver's oordeel afwijkt van
de meningen van vroegere auteurs over dit onderwerp. Niettemin is het een
boek, dat zowel voor de archivaris als voor de rechtshistoricus een aanwinst
genoemd mag worden, en dat zeer de moeite waard is om er eens nader kennis
mee te maken.
G. J. TER KUILE Jr.
Jan Rogier, Archieven van Katholieke sociale instellingen te Rotterdam,
1651-1857 (1950, 120 blz., gestencild).
In het Rotterdamse archiefverslag over 1909 komt als bijlage een door
dr E. Wiersum samengestelde inventaris voor van het archief van de „Ge-
meene Armenborse" van de vier Rooms-Katholieke kerken van Rotterdam
(Steiger, Leeuwenstraat, Oppert en Slijkvaart), opgericht in 1651. Dit ar
chief je was in 1908 aan het gemeente-archief te Rotterdam in bruikleen afge
staan, waar het thans nog bewaard wordt. De bewerker van de hier besproken
inventaris heeft er m.i. goed aan gedaan wat er aan archief van de „Gemeene
Armenborse" bewaard is gebleven, toch ook in een afzonderlijke afdeling
nogmaals op te nemen. Want het zou toch moeilijk gemist kunnen worden
in dit boekje, dat verder de inventarissen geeft van de archieven van de Arm
en Weesbezorgers van de R.K. Gemeente op het Steiger (17271857), van
de Arm- en Weesbezorgers van de R.K. Gemeente in de Leeuwenstraat
(17334857), van het Kerk- en Armbestuur van de St. Laurentiusgemeente
in de Houttuin (c. 1800 1857) en van het „Algemeen Arm- en Weesbestuur