30
31
EEN IEDER HET ZIJNE
onderwijs genoten en het candidaatsexamen in de Letteren afgelegd. Zijn
doctorstitel verkreeg hij in 1843 honoris causa. In 1856 werd hij tevens
bibliothecaris der Universiteit, doch de combinatie van beide ambten is te
veel geweest.
Bij Muller's optreden bleek aan de kapittelarchieven nog zeer veel, zo niet
alles te moeten worden gedaan. Hij is begonnen met het kapittel van St. Pieter,
omdat de ms-inventaris van dit archief grotendeels gereed leek en het ook
het kleinst van omvang was. Verder meende hij de ingewikkelde kapittel
administratie bij een klein archief gemakkelijker te kunnen bestuderen. In
beide werd hij teleurgesteld: ten aanzien van het laatste bleven nog vele zijner
vragen onbeantwoord, en aan de ordening bleek nog zeer veel te ontbreken.
In 1886 kon de gedrukte inventaris het licht zien, in 1891 gevolgd door een
regestenlijst. Het Voorwoord van de inventaris geeft wel een uiteenzetting
en verdediging van de methode dezer inventarisatie, maar vertelt niets over
het college, dat het archief had gevormd. In de loop van Muller's archivariaat
heeft hij de kapittelarchieven niet uit het oog verloren, maar bij zijn aftreden
op het einde van 1920 waren de archieven der overige vier kapittelen te
Utrecht nog niet definitief beschreven. Wel was het destijds ook van het
Domein overgenomen archief van het kapittel te Wijk bij Duurstede geïnven
tariseerd en dit stuk gedrukt in de bundel inventarissen der archieven van de
kleine kapittelen en kloosters, die in 1905 uitkwam. Muller heeft zijn op
volger op het hart gebonden, allereerst het archief van de Dom ter hand te
nemen, en dr Heeringa heeft die raad gevolgd: in 1929 zag de gedrukte inven
taris van dat archief het licht (een klapper erop is veel later bewerkt). Een
regestenlijst is door Heeringa niet voltooid en zelfs is hij aan het nut van
regesten gaan twijfelen. Over deze kwestie is het laatste woord nog niet
gesproken. Ook is hij gaan twijfelen aan de door Muller in zijn bovenge
noemd Voorwoord uitgesproken overtuiging, dat het door hem in het archief
van St. Pieter gegeven voorbeeld voor de andere kapittelarchieven kon en
moest worden nagevolgd. De inventarissen der overige kapittelarchieven, nl.
Oudmunster, St. Jan en St. Marie, waaraan mijn ambtsvoorganger De Jonge
van Ellemeet gewerkt heeft, zijn nog in machineschrift. Zij zullen
nog op bepaalde punten moeten worden aangevuld en van een inleiding
voorzien, alvorens zij ter perse kunnen worden gelegd. Aan het vervaardigen
van regesten is voor deze archieven nog slechts weinig gedaan. Zullen de
kapittelarchieven eenmaal volledig beschreven zijn, dan zal een belangrijke
kenbron voor onze middeleeuwse geschiedenis algemeen toegankelijk zijn
geworden.
A. J. VAN DE VEN.
Er zou weinig aanleiding zijn terug te komen op het reeds eerder in dit
blad1) besproken werk van de heer G. 't Hart, getiteld Historische beschrijving
der Vrije en Hoge Heerlijkheid van Heenvliet, waarin opgenomen de „Inven
taris met Regestenlijst van het Huisarchief der vrijheren van Heenvliet", had
niet de schrijver het nodig gevonden ons daarna nog enige suggesties aan de
hand te doen betreffende de archieven der voormalige heerlijkheden in het
algemeen2
De heer 't Hart heeft bij zijn inventarisatie gemeend het zogenaamde her-
komstbeginsel, dat hem als wetenschappelijk archiefambtenaar bekend moet
zijn, als grondslag te moeten vervangen door het begrip eigendom, waardoor
allerlei stukken, die men miet de beste wil van de wereld niet kan beschouwen
als door de Heer in de rechtmatige uitoefening van zijn heerlijk recht verkregen,
terecht zijn gekomen in wat hij een heerlijkheidsarchief belieft te noemen3).
Als gevolg hiervan komt hij tot de ontdekking, dat zijn zo betiteld heerlijk
heidsarchief bijzonder belangrijk is en toch eigenlijk openbaar moet zijn, dat
wil zeggen, het eerst zo geheiligd eigendomsrecht van de erfgenaam en rechts
opvolger der Heren van Heenvliet moet nu plotseling beknot worden. Zon
derlinge consequentie en een duidelijke demonstratie van het feit, hoe een
op een verkeerde basis verrichtte inventarisatie verwarring kan stichten met
betrekking tot het beheer van archieven.
Dat de heer 't Hart alle archiefstukken, welke hij op de zolder van het
„Herenhuis" te Heenvliet, waar eertijds ook het raadhuis gevestigd was, aan
getroffen heeft, niet anders kan zien dan als een organisch geheel, duidt op
een kennelijk gebrek aan onderscheidingsvermogen; dat er op die zolder drie
kisten met archivalia stonden, die op een min of meer logische verdeling we
zen4), had voor hem een aansporing moeten zijn om organisch niet bij elkaar
horende stukken uit elkaar te houden.
Of de voormalige Heren van Heenvliet deze stukken al dan niet rechtmatig
verkregen hebben, kan hier buiten beschouwing blijven; alle twijfel over de
juiste plaatsing dier stukken wordt opgeheven door kennisneming van para
graaf 21 der Handleiding, waar duidelijk gezegd wordt, dat door de bestem
ming der stukken hun plaats wordt bepaald. Indien de heer 't Hart zich bij
R Ned. Archievenblad, 54e jaargang, blz. 88 vlg.
2) T.a.p,, blz. 122 vlg.
3) Als voorbeeld noem ik: Inv. no. 215, een collectie plakkaten van de Staten
van Holland e.a., „ontvangen bij de magistraat van Heenvliet". Of Inv. no. 209;
„Notulen en resolutiën van Baljuw, schout en schepenen (Dijkgraaf en heemraden,
schepenen-commissarissen), gemeentebestuur of municipaliteit van Heenvliet".
Het feit, dat sommige der genoemde autoriteiten door de Heer benoemd worden
en recht spreken in naam van de Heer legt m.i. geen gewicht in de schaal. Tegen
woordig wordt recht gesproken „In naam der Koningin" door rechters, door H.M.
benoemd. Toch heb ik nog nimmer de stelling horen verkondigen, dat de archieven
onzer tegenwoordige rechterlijke colleges deel uitmaken van het Huisarchief van
de Koningin, zelfs niet, wanneer deze archieven wegens gebrek aan plaatsruimte
elders, op de zolder van het paleis in het Noordeinde zouden zijn geborgen.
4) Voorwoord, blz. 1 vlg.