22
23
bladzijden tellende dissertatie De coloniis, handelend over de betrekkingen
tussen volksplantingen en het Moederland en met name over het eiland Java.
Zij is thans vergeten, ook bij kenners onzer koloniale geschiedenis, maar moet
destijds de aandacht hebben getrokken en schijnt door Gijsbert Karei van
Hogendorp bijzonder gewaardeerd en geprezen te zijn01). In zijn voorwoord
richt Dedel zich met speciale woorden van dank tot Geel Geelius meus
noemt hij hem voor diens eerste opleiding en aanbeveling bij de hoogleraar
Van Assen, zijn promotor. Nog in 1830, toen hij een voorrede schreef bij de
uitgave van de voordrachten, die Geel over Het Proza en de Utrechtse hoog
leraar Simons over de Poëzie voor het Utrechtse Leesmuseum gehouden had
den, sprak hij opnieuw over de vriendschap tussen hem en de leidsman zijner
jeugd. Gerrit Dedel had een zwakke gezondheid: hij was teringlijder, en men
kan zich afvragen, of ook zijn drie broers, behalve misschien een, die zee
officier was, en een zuster aan tuberculose hebben geleden, die vreselijke
kwaal, waarvoor toen nog geen kruid gewassen was. In zijn ambtelijke cor
respondentie dateert de laatste minuut van zijn hand van 9 Mei 1831 en de
dalarop volgende van 20 Mei bevat nog door hem geschreven aanvullingen
met potlood. Den 11 en Juli deelde de klerk Glindeman aan de Gecommitteerde
van het Amortisatie-syndicaat Dedels overlijden mede. Uit die brief citeer ik:
Sedert langen tijd leed Zijn WelEd.Geb. een sukkelend leven en was met
een geweldigen hoest geplaagd, die dan ook de voorname oorzaak van zijnen
dood geworden is. Hij bevondt zich sedert eenige weken op een buitengoed in
deze provincie, ten einde eenige verkwikking en zoo mogelijk zijne vorige ge
zondheid door het genot van het schoone zomerweder geheel en al te verkrij
gen, doch allies is vruchteloos geweest"02). Dit buitengoed was het huis Hoe
velaken, bewoond door jhr mr J. E. N. van Lynden van Hoevelaken, die
met een zuster van Dedels moeder getrouwd was. Ten huize van die oom en
tante is Gerrit Dedel 9 Juli 1831 overleden.
Men had van Dedel grote verwachtingen gekoesterd, die door zijn vroeg
tijdig overlijden niet in vervulling konden gaan. Wel had hij tevoren geen
bepaalde archiefstudiën verricht, „maar waar vindt men een jong mensch
(schreef De Jonge), die dit gedaan heeft? Ja ik durf zeggen, waar vindt men
iemand van meerdere jaren, die zonder bij een Archief geplaatst te zijn, zich
daarin geoefend heeft? Maar de Heer Dedel heeft zich grondig gedurende
zijnen Akademischen loopbaan voorbereid, om met vrucht in het vak der Ge
schiedenis te arbeiden"83). In de zomer van 1826 heeft Dedel op een reis
door Duitsland ook Göttingen bezocht en daar een van Viglius ab Aytta af
komstige collectie handschriften en archivalia in de Universiteitsbiblotheek be
studeerd. In een brief aan De Jonge84) bracht hij dezen daarover verslag uit
en hij klaagde toen, dat zijn onkunde in het oude schrift hem daarbij moeite
81) Schotel, Biographisch Woordenboek i. v. Gerrit Dedel.
62) Correspondentie Rijksarchief Utrecht.
°3) Brief van 22 Augustus 1826 aan de Administrateur yan Onderwijs enz.
Archief Binnenlandsche Zaken, 5e afd. (Verbaal 15 September 1826 no. 23 F).
Algemeen Rijksarchief.
ö4) Brief van G. Dedel aan J. C. de Jonge van 9 September 1826. Collectie-De
Jonge (Aanw. 1882, A IX), no. 103. Algemeen Rijksarchief.
had bezorgd. Uit een postscriptum bij deze brief blijkt, dat er ook nog een
andere candidaat voor het ambt van archivaris der kapittelarchieven moet zijn
geweest. Dedels vader had althans bij een bezoek aan Amsterdam vernomen,
dat mr Jacobus Scheltema (17671835sedert 1820 griffier bij het Hoog
Militair Gerechtshof65), ernstig voor deze post in aanmerking kwam. Op 4
September bood Dedel, zoals hij tevens schrijft, op een audiëntie bij de Koning
aan Z.M. een exemplaar zijner dissertatie aan en. beval hij zich aan in s Ko-
nings gunst. Deze antwoordde daarop: „Mijnheer schijnt liefhebberij in de
archieven te hebben", maar voegde er bij, dat over de bewuste zaak nog niets
te zeggen viel. Twee dagen later kwam Dedels benoeming af en 7 October
1826 werd hij door mr Brugmans, de voorzitter van het Amortisatie-syndicaat,
in het kapittelhuis van St. Pieter geïnstalleerd.
Bij zijn werk is Dedel door twee klerken en een concierge ter zijde gestaan,
at oordeelde de Agent van het Domein de laatste aanvankelijk niet nodig
De concierge was tevens bediende (een merkwaardig onderdeel van zijn taak
wais het oprollen van charters) en ook moest hij herhaaldelijk de archieven
verplaatsen, omdat men in het oude huis geregeld last had van lekkages en
van inregenen. Zelf had Dedel er twee vertrekken voor bewoning.
De nieuwe archivaris ontving van de Permanente Commissie een uitvoerige
instructie, die waarschijnlijk door De Jonge ontworpen is. Art. 1 draagt hem
op, de aan zijn opzicht toevertrouwde archieven te bewaren, te rangschikken
en er de lijsten of catalogussen van te vervaardigen. Deze drie onderdelen
zijner taak worden dan elk in een afzonderlijk artikel uitgewerkt. De bewa
ring (art. 2) sluit, behalve het zorg dragen voor de stukken en de behoeding
ervan tegen onheilen, ook in dat zij zonder voorweten en uitdrukkelijke toe
stemming der Permanente Commissie aan niemand mogen worden afgegeven.
Wat de rangschikking aangaat (art. 3), het werd den archivaris uitdrukkelijk
verboden de archieven der verschillende kapittelen te vermengen, maar elk
kapittelarchief diende op zichzelf te worden gerangschikt. Er mocht geen
scheiding worden gemaakt tussen administratieve en geschiedkundige stukken.
Voor elk kapittelarchief mocht geen chronologische ordening worden aan
genomen. Die ordening moest echter geschieden in aardrijkskundige orde en
onder zekere „adspecten". Bij ieder kapittel moest hij de provinciën, steden
en dorpen scheiden, en de charters, voorzover mogelijk, brengen onder de
titels van Tienden, Pachten, Erfpachten, Verhuringen, Visserijen enz. Elk
dezer onderafdelingen zou chronologisch mogen worden geplaatst, zodat al
daar de oudste stukken aan de jongere voorafgingen. De losse stukken, waar
voor een aardrijkskundige verdeling niet mogelijk was, zou hij in pakken
mogen bijeenvoegen, met een opschrift ter vermelding van het belangrijkste
deel van de inhoud. Na deze raingschikking zouden lijsten worden opgemaakt
voor elk kapittel afzonderlijk zonder afscheiding van administratieve of his
torische stukken (art. 4). Om echter terstond de aard der stukken te kunnen
ontdekken zouden zij in een afzonderlijke kolom met een A of een H worden
aangeduid. Ook in de Catalogus diende de aardrijkskundige verdeling te wor
den gevolgd, evenals bij de rangschikking. Iedere catalogus zou van een klap-
°5) Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, II, 1274.