20 DE KAPITTELARCHIEVEN IN HET RIJKSARCHIEF TE UTRECHT*). ui. 21 Na het ontslag van De Vos kwam het beheer van de kapittelarchieven opnieuw aan de orde. De Domeinadministratie schijnt er zich niet mede te hebben bemoeid, maar de Permanente Commissie hield de zaak geheel in handen en haiar voorzitter mr P. A. Brugmans trad in Mei 1826 daarover in overleg met de adjunct-archivaris De Jonge, die de archieven uit eigen aan schouwing kende. Deze moet als candidaat hebben genoemd mr Gerrit Dedel en de Commissie heeft zich met die aanbeveling verenigd. Alleen is er nog enige correspondentie geweest over de financiële gevolgen der benoeming. De Commissie wilde de nieuwe archivaris niet meer dan f 1200 per j,a)ar toeleggen, omdat De Vos ook geen hoger tractement had gehad. Wel zou hij in het kapittelhuis van St. Pieter mogen wonen, als hij het wenste. Aan de Commissie kwam dit ,,voor het werk en den doorgaanden arbeid in ialle ge valle verkiesselijk voor, „ten einde Zijn Ed. alzoo te meerder in staat te stellen om steeds bij en met de archiven te zijn"57). Verwachtte de Commissie dat de archivaris zich van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aaln zijn taak zou wijden, of heeft men gemeend, op deze wijze een concierge te kunnen uitsparen? De Jonge heeft er op gewezen, dat de candidaat, die zijn studiën ternauwernood voltooid had, dit tractement wel niet veel vond, maar er in berusten zou. Wie zou echter de onkosten vajn schrijfbehoeften, pakmateriaal enz. moeten betalen? Zou hem niets toegelegd worden voor een bediende? De Jonge en ook de vader van de candidaat meenden, dat deze kosten niet van het tractement konden worden betaald. Wat hierover besproken is, is niet in geschrift vastgelegd. Uit het resultaat blijkt, dat de Overheid ook tóen aan krentenwegerspolitiek wist te doen. Het K.B. van 6 September 1826, waarbij Dedel benoemd werd, bepaalde, dat „de behoorlijke rangschikking en inventarisering der archieven van de vijf voormalige kapittelen te Utrecht en de uitgifte van zoodanige stukken, onder dezelve gevonden wordende, welke voor de geschiedenis en de wetenschappen van enig belang kunnen zijn, zal worden opgedragen aan eenen archivarius, onder genot eener jaarlijksche be zoldiging van duizend guldens". Tevens werd hem voor kopieerwerk een persoon toegevoegd tegen een daggeld van f 2. De nieuwe archivaris behoorde tot een thans uitgestorven .tak der falmilie Dedel, afstammend van schout-bij-nacht Salomon Dedel (1736—1800). Diens tweede zoon uit zijn huwelijk met Sara Maria van de Poll was Jacob Willem, die in 1799 huwde met Agnes Maria Corver Hooft. Uit hun huwelijk werden 7 kinderen, 4 zoons en 3 dochters, geboren, van welke slechts twee dochters een hoge leeftijd hebben bereikt58). Het gezin van Jacob Willem Dedel en Agnes Maria Corver Hooft woonde aanvankelijk te Amsterdam, waar de Voor I en II, zie Ned. Archievenblad 1949/50 blz. 71 vlg„ 104 vlg. 57) Brief van mr P. A. Brugmans van 25 Mei 1826. Ibidem Financiën no 1612 5S) De Nederlandsche Heraut, 7e jg. (1892), blz. 216. vader bij de belastingdienst werkzaam was. Later woonde hij te 's-Graveland en verhuisde in 1819 naar Den Haag wegens zijn benoeming tot directeur- generaal der belastingen. Als zodanig had hij zitting in de wekelijkse bijeen komende en door de Koning gepresideerde kroonraad. In 1820 reeds werd hij wegens bezuiniging ontslagen en zijn departement gevoegd bij de generale directie der ontvangsten. De Koning benoemde hem toen tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal59)Zijn kinderen ontvingen huisonderricht van een gouverneur, voor welke functie Dedel bij zijn volle neef prof. David Jacob van Lennep (diens moeder was een oudere zuster van Dedels moeder) te rade is gegaan, en deze heeft hem in 1810 zijn leerling Jacob Geel aanbe volen. Tot het najaar van 1822 heeft Geel als gouverneur ten huize der fa milie Dedel vertoefd, en toen hem in 1818 een professoraat te Groningen werd aangeboden heeft hij daarvoor bedainkt, omdat hij zijn taak als gouver neur nog niet voltooid had60). Geel stond met de familie en vooral met zijn leerlingen op vriendschappelijke voet. Voor hen, die hij goed en vlug leerde werken, had hij grote belangstelling, en ook zij moeten hem zeer genegen zijn geweest. Het vroegtijdig overlijden van de vier zoons, allen tussen de 25 en 30 jaren oud, heeft hem diep getroffen en in de voorrede van de in 1840 uit gekomen twede druk van Het Proza heeft hij dalarvan getuigenis afgelegd. Vooral Gerrit Dedel, over wie wij hier spreken, had Geel, naar het schijnt, in zijn hart gesloten. Hij schrijft: „Schoon ik een zwak voor hem had, was mijn hart niet minder gehecht aan zijne drie broeders. Alle vier rusten zij in het graf, wier braafheid en talenten hen reeds in gewigtige werkzaamheden ge plaatst hadden, en voor hoogere bestemden. Alle vier waren zij hunne ouders waardig. Indien ik rekende, dat de zorg, voor mijn deel aan de vorming van hun hart en verstand besteed, met hen in het graf gezonken was, daln zou ik moeten vragen, waarom ik twaalf mijner beste levensjaren wijden moest aan eene taak, die in zich zelve aangenaam was, maar in de uitkomst niets opge leverd heeft, dan een blijvend gevoel van berooving en leegte?" Gerrit Dedel werd op 28 September 1802 te Amsterdam geboren en op 19 September 1820 als student in de Letteren en Rechten te Leiden ingeschre ven. Reeds op 28 November 1820 legde hij in de faculteit der Letteren zijn eerste examen af om verder de colleges der Rechtsgeleerde faculteit te vol gen, waarna hij op 9 April 1824 candidaat in de Rechten werd. Hij had in die vier jaren echter niet stilgezeten: in 1822 verwierf hij een eervolle ver melding voor zijn antwoord op een prijsvraag van de Litterarische faculteit te Utrecht, in 1823 verkreeg hij te Leiden de gouden medaille, eveneens voor een litterarische prijsvraag, en in 1824 te Groningen wederom de gouden medaille, ditmaal op een prijsvraag van de Rechtsgeleerde faculteit. Zij be handelden alle onderwerpen uit de klassieke oudheid. De eerste ging over Herodotus, de tweede over de geschiedenis der Alexandrijnse bibliotheek, de derde over Cicero en diens leer over het Recht, de Staat en het Gezalg. Zijn doctoraal examen legde Dedel in Maart 1825 af, waarna hij 19 Juni 1826 summa cum laude promoveerde op een voor dien tijd vrij grote, want 118 59) Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, IX, 195. 80) Ibidem, IV, 634 en de daar vermelde litteratuur.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1950 | | pagina 14