116
tijnsche taal tevens magtig is" had toegezegd, maar dan alleen van tijd tot
tijd48), diende opnieuw een rapport in. Daarin wees hij er op, dat de nog
onder De Vos berustende kladinventarissen uit de Franse tijd eigenlijk waar
deloos waren. Ook vroeg hij, of de hem beloofde assistent niet beter terstond
en bij voortduring te werk gesteld kon worden: immers, zo iemand zal zich
niet van tijd tot tijd en als dagloner laten gebruiken. „Het is niet mogelijk
(schrijft hij en terecht), dat iemand zich een denkbeeld van den aard van dit
werk kan maken, zonder het gezien te hebben"49). In verband met de bedragen
van de tegenwoordige tijd is de door hem gegeven waardering van kosten
nogal merkwaardig. Hij betoogde, dat in het gebouw achter de Pieterskerk
in het grootste vertrek zoveel planken moesten worden aangebracht als de
wanden toelieten. Verder raamde hij voor kachel en toebehoren, blakers, stoe
len, tafels enz. f 250; voor vuur en licht jaarlijks f 150; voor schrift-, klad- en
pakpapier, touw enz. f 50. Eindelijk acht hij het, niet ten onrechte, nodig een
knecht of handlanger aan te stellen „voor verzorging van vuur en licht,
schoonhouden van het vertrek, afstoffen van de lang gelegen hebbende en
derhalven bestoven stukken, ze te verdragen en te versjouwen en in te pakken,
en voorts alle die kleine diensten en handreikingen te doen, welke onmogelijk
alleen te verrigten zijn, zonder dit werk in het oneindige te doen voortduren".
Voor deze helper raamde hij een jaarlijks tractement van f 350. Op de voor
stellen van Erckelens is geen beslissing genomen, maar toen De Vos zich nog
eens bij de Minister verdedigde door te wijzen op de verdiensten zijner „ren-
seignementen", verkregen door langdurig onderzoek of door zijn bijzondere
relatiën met de voormalige leden der kapittelen, is deze ook daarop niet inge
gaan en het jaar 1822 ging voorbij, zonder dat er verder iets gebeurde.
In 1823 werd de substituut-archivarius der Rijks, jhr mr J. C. de Jonge,
geboren in 1793 en toen dus nog een actieve dertiger, in de zaak gemengd,
doordat de Minister voor het Publieke Onderwijs, de Nationale Nijverheid en
de Koloniën voor hem toegang tot de kapittelarchieven verzocht. Ook hier
over is, natuurlijk zou ik bijna zeggen, de nodige correspondentie gevoerd
De Commissie voor het Amortisatie-Syndicaat was van oordeel, dat zich bi)
die archieven een zeker aantal oude stukken en charters moest bevinden,
„dewelke niet als administratieve, maar alleen als historische stukken en
oorkonden belangrijk" waren50). Om deze te ontdekken moest De Jonge toch
alles in handen nemen en dan zou hij tegelijk wel de verlangde inventaris
kunnen maken. De heren waren wel zo goed om hem na afloop van dit werk
een „billijke remuneratie of dedommagement" in uitzicht te stellen51). Het
is te begrijpen, dat De Jonge deze taak naast zijn werkzaamheden aan het
Rijksarchief te 's-Gravenhage niet op zich heeft kunnen nemen.
In September 1823 heeft de substituut-archivarius ruim twee weken te
Utrecht vertoefd en er zowel de kapittelarchieven als het oud-provinciaal ar-
4S) Brief van de Directeur-Generaal aan de Directeur te Amsterdam van 10 No
vember 1821. Financiën no. 1612.
4a) Rapport van 26 November 1821. Ibidem.
50) Brief van de Commissie aan de Minister, 7 Juli 1823. Ibidem.
51) Brief alsvoren, 28 Juli 1823. ibidem.
117
chief bezocht, om daarna nog naar Arnhem en naar Culemborg te reizen voor
een bezoek aan de daar berustende archieven. Vervolgens bracht hij een uit
voerig rapport aan de Minister uit, waarin hij vooral op het historisch belang
dezer archieven de nadruk legt. Hij betoogt, dat de kapittelarchieven in de
loop der eeuwen een „opeenhoping van hoogst opmerkelijke gedenkstukken"
geworden zijn. Wel hebben een aantal schrijvers verschillende „diplomata" er
van uitgegeven of de inhoud daarvan gebruikt, maar een zeer groot getal is
nog onbekend. Dan beziet hij de waarde der charters uit vierderlei oogpunt,
nl. 1° wiegens hun belang voor de kennis der vaderlandse geschiedenis in het
algemeen; 2° voor die der Utrechtse geschiedenis; 3° voor de kennis der
kapittelen als geestelijke gestichten; en 4° wegens hun nut voor de bevordering
en uitbreiding der diplomatische wetenschap, waartoe hij op het belang niet
slechts van het oude schrift, maar ook van de zegels wijst. Naast de charters
noemt hij de rekeningen, de recueils met brieven in het archief van de Dom
(later uiteengenomen en ten dele naar het Bisschoppelijk archief en het Staten
archief overgebracht), de verschillende cartularia, van welke hij het Liber
catenatus van Oudmunster en het Liber hirsutus van St. Marie met name ver
meldt, dan de blafferden of manualen (in dezen tijd, zegt hij, van geen
belang voor de geschiedenis, maar wel voor de administratie) en eindelijk de
handschriften en boeken. De voorstellen van De Jonge betroffen de plaatsing
der archieven en de verzorging er van. Indien men de kapittelarchieven af
zonderlijk wilde bewaren, dienden zij alle in het kapittelhuis van St. Pieter te
worden verenigd. Ook zouden zij naar het Rijksarchief te 's-Gravenhage kun
nen worden overgebracht, evenals met de archieven van andere opgeheven
stichtingen is geschied. Hetgeen De Jonge aanbeveelt is de kapittelarchieven te
Utrecht te laten en ze in het z.g. Paleis bij het Provinciaal archief te plaat
sen''2). Voor het bewerken der archieven achtte hij de archivarius De Vos
niet zeer geschikt, al had deze door zijn langdurige waarneming dier functie
er wel enige aanspraak op, tenzij hem een helper werd ter zijde gesteld. Dan
„zou deze zaak wel gelukken", want hij had De Vos leren kennen „als een
werkzaam mens, die veel lust in het behandelen van oude stukken heeft". Deze
hulp zou door Van Asch van Wijck kunnen worden gegeven, tenzij de Mi
nister deze geheel met het beheer zou willen belasten. Het rapport over de
kapittelarchieven eindigt met enkele kleinere voorstellen, nl. om enige charters
naar Den Haag over te brengen, om de handschriften en boeken aan de
bibliotheek der Hogeschool over te dragen (dit is enige jaren later geschied),
dan om het uit de Mariakerk afkomstige beeld van keizer Hendrik IV naar
het Kabinet van zeldzaamheden over te brengen528) en ten laatste om. pen
honderdtal zegels op 's Rijks kosten te laten aftekenen.
Over zijn bezoek aan het Provinciaal archief was De Jonge minder tevre
den. Dit had in de loop der tijden meer te lijden gehad dan de kapittelarchie-
52) Het paleis van Lodewijk Napoleon omvatte het gebouwencomplex aan de
Wittevrouwenstraat en de Drift, waartoe o.a. de Universiteitsbibliotheek en het
archiefgebouw behoren. In deze tijd was het Provinciaal bestuur er gevestigd.
o3a Dit beeld is in 1874 door de provinciale archivaris dr P. J. Vermeulen
naar het Museum van Nederlandse geschiedenis en kunst te 's-Gravenhage gezon
den. Het bevindt zich thans in het Rijksmuseum te Amsterdam.