86 schrift van vóór 1250 direct of niet direct kende, maar zelf geen Fransman was". Hierbij valt het meest te denken aan mr Daniel, die immers tevens de opsteller van H bleek te zijn. Schr. wordt in deze mening versterkt door een vergelijking van het schrift van H met dat van OBH., I, no. 537, gegeven te Middelburg en onze magister onder de getuigen vermeldende. Met alle waar dering voor schr.'s voorzichtige formuleringen, had ik op dit zo essentieel punt een meer uitvoerige argumentering gewild. Op blz. 21 is OBH., I, no. 537 ,,naar alle waarschijnlijkheid van dezelfde hand als H"; op blz. 44 wordt gewezen op ,,de frappante overeenkomst der majuskels". Een afbeelding van het schrift van H zou voor den lezer het vormen van een eigen oordeel althans hebben vergemakkelijkt. Ik voor mij acht de gelijkhandigheid van H en OBH., I, no. 537 mogelijk, maar niet zeker; ik teken hierbij nog aan, dat de hand van OBH., I, no. 537 behalve OBH., I, no. 551 bovendien ook de nos. 538 en 586 schreef, beide eveneens te Middelburg gegeven. Wat de bezegeling van H aangaat, komt schr. in een meer gefundeerd betoog tot vrijwel dezelfde conclusies als Meilink. Uit de stadskroniek van Pieter van Os (eind 15e eeuw) en uit een ms, van mr David Everswijn (1609) blijkt, dat het Privilegium Trinitatis van 1330 voor Den Bosch slechts een sterk gewijzigde omwerking van een Latijns charter van 1284 is, dat op zijn beurt weer op een ouder handvest teruggaat. Door een vergelijking van deze oudere redacties met H, D en A toont dr. Camps aan, dat de Hollandse handvesten voor een groter deel dan tot nu toe werd aangenomen aan het recht van 's-Hertogenbosch zijn ontleend (zie bijl. I, IV en VI). Hij komt tot de conclusie, dat H, D en A en ook het ongeda teerde, slechts in vertaling overgeleverde grote handvest van 's-Gravenzande (bijl. II) onafhankelijk van elkaar teruggaan op een of meer bronnen, en wel H, G en A op éénzelfde bron, en D op een andere. Welke bronnen waren dit? Schr. veronderstelt twee nu verloren gegane stadsboeken van Den Bosch, bevattende ,,een vormloze massa van stedelijke rechtsbepalingen, waarbij en kele charters". Uit één dezer stadsboeken zou mr Daniel een concept voor H en G gemaakt hebben, en later in 1254 voor A, dat uiteindelijk door de koninklijke protonotarius magister Arnold geredigeerd zou zijn (bijl. III)1). Voor D zou een onbekend redactor een ander stadsboek van Den Bosch ge bruikt hebben. Behoudens de onderlinge onafhankelijkheid der Hollandse stadsrechten, kan ik mij met deze voorstelling van zaken niet verenigen. In de eerste plaats acht ik het voor Den Bosch wel zeer vroeg al omstreeks 1245 twee codificaties van stedelijk recht er op na te houden. Maar ook indien wij dit aanvaarden, is het dan aannemelijk, dat een vertegenwoordiger van de Hollandse graaf tot minstens driemaal toe het archief" van Den Bosch be zoekt (en er toegelaten wordt!) teneinde concept-afschriften voor door de graaf aan zijn steden te verlenen rechten te vervaardigen? Ik geloof het niet. Ook schr.'s palaeografisch argument is weinig steekhoudend: via de veron derstelde concepten zouden m.i. de meeste eigenaardigheden der afkortingen x) Over mr Arnoldus verg. ook Smit, Bronnen, handel Engeland enz., I 1, no. 45 en de aldaar geciteerde Engelse bronnen. Mij dunkt, dat de bijnaam ,,de Hollandia" meer betekenis heeft dan schr. het op blz. 29 doet voorkomen! 87 in de „stadsboeken" toch wel verloren gegaan zijn bij het in het net schrijven der Hollandse charters. Naar mijn mening geldt op dit punt nog steeds een „non liquet", maar de echtheid der Hollandse stadsrechten staat na schr.'s uiteenzettingen onomstotelijk vast. Tenslotte wil ik enkele aanvullende en corrigerende opmerkingen maken over kwesties, die schr.'s betoog niet onmiddellijk raken. Vooreerst de kan selarij van de Roomse koning Willem: behalve de door schr. gesignaleerde handen noteerde ik er een, die in 1248 minstens vier koninklijke stukken schreef, n.l. OBH., 1, no. 452 (Ter Does, Den Haag, Maart 26), Lacomblet, II, no. 327 (klooster Dtisseren, Kaiserswerth, April 25), BöhmerEicker, no. 4910 (dito, dito) en OBU., no. 1187 (Oudmunster, Kaiserswerth, Nov. 21). Ik kan dr Camps moeilijk toegeven, dat OBH., I, no. 521 van dezelfde hand als no. 550 is. De schrijver van dit laatste stuk (mr Arnoldus?) heeft wél de volgende, niet door schr. op blz. 27 vermelde stukken geschreven: Böhmer Ficker, no. 5074 (stad Goslar, Brunswijk 1252 Apr. 3), OBH., I, no. 565 (stad Utrecht, Utrecht 1252 Juni 18), OBU., Ill, no. 1285 (St. Marie, Utrecht 1253 Apr. 3), OBH., I. no. 592 (Egmond, Vroonen 1254 Mei 21; zie blz. 29), EnnenEckertz, II, no. 234 (stad Keulen, 1255 Febr. 24). Wat de grafelijke „kanselarij" na Willem II betreft, meen ik de hand van Hendrik Alardsz. (blz. 31) te kunnen identificeren met die van OBH., II. nos. 196 (1270 Apr. 5); 224 (1271 Oct. 26): 275 (1274 Juli 26); 278 (1274 Sept. 17); 357 en 358 (1278 Maart 27). Een voortgezet onderzoek zal stellig nog meer stukken van zijn hand aan het licht brengen, vermoedelijk ook OBH., II, no. 202 (bijl. VII, no. 40), waar niet minder dan drie magister-clerici van de graaf als ge tuigen optreden! p gj^rpNER ]hr dr W. A. Beelaerts van Blokland (f). jhr dr D. P. M. Graswinckel. mr Elisabeth C. M. Prms, P. Dalmatius van Heel O.F.M., Nederlandsche kloosterzegels vóór 1600. II. Cisterciënsers. 's-Gravenhage, 1938—1948. Reeds twee malen heeft wijlen Tenhaeff in dit orgaan op zijn onnavolgbare, volstrekt eigen, wijze de sympathieke uitgave der Kloosterzegels aangekon digd, in 1936 (44, p. 48 vlg,), toen de zes eerste afleveringen waren ver schenen, en weer in 1940 (48, p. 83 vlg.) bij de voltooiing van het eerste deel (Benedictijnen) en zes afleveringen van het tweede (Cisterciënsers). Thans zijn de Cisterciënser kloosterzegels compleet uitgegeven, evenals Deel I voor zien van een kloosterkaart, zorgvuldige indices en bovendien van een na lezing op I en II. In het geheel zijn nu 420 Nederlandse kloosterzegels vóór 1600 op fraaie wijze afgebeeld, tezamen vormend een rijke schat van sphra- gistische, heraldische, genealogische, historische en niet in de laatste plaats kunsthistorische gegevens. Moge de redactie er toe overgaan de uitgave voort te zetten!*) Ik veroorloof mij een paar kanttekeningen bij de doorgaans exacte en duidelijke historische inleidingen en zegelbeschrijvingen, die een enkele maal, zoals b.v. op blz. 102 en 118 correcties geven op het Corpus Sigillorum Het verheugt ons te kunnen mededelen, dat door steun van weten schappelijke fondsen de voortzetting verzekerd is (N. v. d. R.).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1950 | | pagina 18