84 BOEKBESPREKING van de erfgenamen van L., die er zich uiteraard ten spoedigste van wilden ont doen. De uiteindelijke afloop is onbekend. Het is niettemin merkwaardig dat over een kwestie als deze zoveel be waard is. En met genoegen mogen wij constateren dat, welke ook ónze moei lijkheden mogen zijn, wij voor de tribulatiën van onze oudste Egyptische voor gangers althans gespaard zijn! U. EEN CENTRAAL BEDRIJFSARCHIEF IN DENEMARKEN. In 1942 pleegden de Algemene Rijksarchivaris van Denemarken en de Bi bliothecaris van de jonge universiteit te Aarhus overleg over oprichting van een Centraal Bedrijfsarchief. Zulk een instelling zou te eer in Aarhus passen, omdat enerzijds de universiteit een oeconomische faculteit bezat, anderzijds het „Landsarkiv" niet daar ter stede was gevestigd, en zou, dus, zowel den studenten in de eerstgenoemde faculteit als den a.s. historici en juristen waar devolle hulpmiddelen kunnen verschaffen bij hun studiën. Op 1 Juli van het genoemde jaar vormde zich een comité, dat den burge meester van Aarhus tot voorzitter koos; de stad bleek bereid lokaliteiten be schikbaar te stellen, en men begon met het inzamelen van archivalia. In 1948 kwam het Centraal Bedrijfsarchief tot stand; het omvatte toen reeds 350 archieven, afkomstig van 40 bedrijven: handel, nijverheid, landbouw, zo in hoofdstad als provincie, over de periode 1670-1947. V. Dybdahl werd benoemd tot chef. De verzamelingen werden uitgebreid door koop of door overdracht of uit Rijks- en Landsarchieven of uit private archieven, hetzij op verzoek hetzij eigener beweging. De eerste aflevering van een Erhvervshistorisk Aarbog bedrijfshistorisch jaarboek verscheen in 1949. Na een kort voorwoord van den Algemenen Rijksarchivaris en den Comité-voorzitter volgt een overzicht van de hand van den chef én over de geschiedenis van de totstandkoming der nieuwe instelling, én over de oprichting en ontwikkelingsgang van soortgelijke archie ven in het buitenland. W. VAN EEDEN. 85 H. P. H. Camps, De stadsrechten van graaf Willem II van Holland en hun verhouding tot het recht van 's-Hertogenbosch. Proefschrift Amsterdam. Utrecht, 1948. Met tien facsimiles. Het getuigt van moed en van een vaste overtuiging als mediaevist te de buteren met een onderwerp, dat reeds vele malen de pennen van Nederlandse historici in beweging heeft gebracht. Ik acht mij hier ontslagen de bestaande literatuur over de problematiek rond de stadsrechten van Haarlem, Delft en Alkmaar te vermelden; men vindt deze uitvoerig behandeld op blz. 7—11. Er zij slechts aan herinnerd, dat in 1944 bijna tegelijkertijd twee publicaties verschenen, die over dit onderwerp een diametraal verschillende opvatting verkondigden: terwijl Niermeyer in Delft en Delftland de these van Brandt en Oppermann voorstond, trachtte Meilink in een uitvoerig artikel (B.V.G.O., VIII, 5, blz. 183 vlg.) de argumenten dezer geleerden te ontzenuwen. Wat brengt nu deze dissertatie aan nieuw materiaal en nieuwe gezichtspunten7 Het uitgangspunt van dr Camps is de in H als getuige optredende magister Daniel. Deze man wordt als raadsman genoemd in de op 12 Maart 1237 te Leuven uitgevaardigde oorkonde inzake de huwelijksvoorwaarden tussen Willem van Gulik en Margaretha, dochter van graaf Otto II van Gelre, tevens kleindochter van hertog Hendrik II van Brabant (Sloet, no. 586). De invocatie, arenga en gedeeltelijk ook de promulgatie van H komen nu woord voor woord met die van dit Brabantse stuk overeen. Bovendien trof dr Camps de arenga van H nog in drie andere Brabantse stukken van 1242, 1243 en 1244 aan, die alle drie eveneens magister Daniel vermelden. Dit alles brengt hem ertoe mr Daniel als redactor van H te beschouwen. Wie was deze per soon? Aan de hand van een omvangrijk, in Bijlage VII (waarom ontbreekt hier Sloet, no. 546?) verzameld materiaal reconstrueert de schr. de, zij het dan soms hypothetische, levensloop van mr Daniel. Omstreeks 1200 in het Zeeuwse plaatsje Duvenee geboren (in O.B.H., I, no. 459 is m.i. het eerste apud een verschrijving van de registerklerk voor de!) studeerde hij waar schijnlijk te Parijs o.m. medicijnen. Het tijdvak 1231 1244 bracht hij groten deels in de omgeving van de hertog van Brabant door, maar soms ook in Gelre, waar hij in de regentschapsraad van graaf Otto II zat. Zowel hier als in Brabant verkreeg hij belangrijke kerkelijke beneficies. Van 1245 tot 1270 wordt hij enkele malen in Hollandse oorkonden als grafelijk clericus vermeld. Minder zeker, maar wel waarschijnlijk acht dr Camps, dat hij in 1251 1253 kapelaan van bisschop Hendrik van Utrecht, van 1259—1272 investitus te Herten, en tenslotte, tot 1283, pastoor van de St. Christoffelkerk te Roer mond is geweest. Mocht dit laatste inderdaad het geval zijn, dan zouden er in 1273, het tijdstip der door Brandt en Oppermann veronderstelde .kong sie" (om met Huizinga te spreken) der Hollandse steden, nog drie in H ge noemde getuigen uit de onmiddelijke omgeving van de graaf in leven zijn, t.w. mr Daniel, Simon van Haarlem en Dirk van Teilingen. Reeds deze om standigheid maakt de vervalsing van H hoogst onwaarschijnlijk. Zeer belang wekkend zijn Camps' palaeografische uiteenzettingen naar aanleiding van H en D. H moet geschreven zijn door „iemand, die het Franse diplomatische

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1950 | | pagina 17