72
73
heren van Montfoort bij de aankoop van het burggraafschap van Montfoort
door de Staten van Utrecht in 1649 aan de provincie gekomen, met dien
verstande echter, dat de overdracht zeer onvolledig is geschied en verschillende
onderdelen, die verstrooid waren geraakt, eerst onder Muller te Utrecht
zijn teruggekeerd. Ten laatste moeten hier worden genoemd de airchieven der
voormalige geestelijke instellingen, waarvan Muller de inventarissen in één
boekdeel heeft bijeengebracht onder de titel: Catalogus van de archieven van
de kleine kapittelen en kloosters (verschenen 1905). Van de laatstgenoemde
categorie, de kloosters, kan men in het algemeen zeggen, dat zij na de Re
formatie onder het toezicht der Staten gekomen zijn, terwijl de jufferenstiften,
die mede in deze afdeling zijn begrepen, onder het bewind der Ridderschap
kwamen. Met de kapittelen ging het anders. Behalve de bekende vijf kapitte
len der stad Utrecht, waarover straks nader gesproken zal worden, bestonden
dergelijke instellingen in deze provincie ook nog elders. Eén daarvan, het
kapittel van St. Joris te Amersfoort, is tot de huidige dag in wezen gebleven,
zij het ook volkomen gedenatureerd. Het heeft na de Reformatie steeds onder
stedelijk toezicht gestaan en zijn archief berust bij het Amersfoortse stads
archief. De goederen van het kapittel der H. Drievuldigheid op het kasteel ter
Horst bij Rhenen, na de afbraak van het kasteel door hertog Karei in 1528
naar die stad overgeplaatst, zijn onder het kantoor der gebeneficieerde goede
ren gebracht en na de opheffing van dat kantoor in 1799 met de domeinen
verenigd. In de parochiekerk van St. Jan evangelist te Montfoort werd kort
vóór 1400 een kapittel opgericht, dat gevormd zou worden door de reeds
aanwezige vicarissen. Dit lichaam is slechts een college van vicarissen of me
morieheren gebleven en nooit tot een kapittel uitgegroeid. Dit z.g. kapittel
bleef aanvankelijk na de Reformatie in stand, maar in de tweede helft der 17e
eeuw is het uitgestorven. De goederen stonden onder afzonderlijk beheer,
welke toestand tot 1894 heeft voortgeduurd. Toen zijn zij verdeeld tussen de
burgerlijke gemeente Montfoort en de Nederduits Hervormde gemeente al
daar. De archieven van ter Horst en Montfoort (het laatste vóór 1812) zijn
via het provinciaal archief in het Rijksarchief beland. Het kapittel van St.
Jan Baptist in de kerk te Wijk bij Duurstede ten slotte is evenals de vijf
Utrechtse kapittelen na de Reformatie in wezen gebleven en het is gelijk deze
door een decreet van Napoleon in 1811 opgeheven, of gesupprimeerd, zoals
de toen gebruikelijke term luidde. Het archief van dit kapittel heeft een soort
gelijke geschiedenis gehad als die der vijf kapittelen te Utrecht. De lotgevallen
dezer archieven, nadat aan het bestaan der instellingen, waaraan zij hadden
toebehoord, door de Franse keizer een einde was gemaakt, vormen het onder
werp van dit betoog. De kapittelarchieven nl. zijn als het ware de tweede
kern van het Utrechtse rijksarchiefdepot. Het is in die gedachtengang, dat de
meervoudsvorm „Rijksarchieven" in het opschrift, waarover in de aanvang ge
sproken is, moet worden verklaard. Bij het gebruik van het woord kapittel
archieven denkt men meestal alleen aan de archieven der vijf kapittelen der
stad Utrecht, maar eigenlijk behoort het kapittel van Wijk bij Duurstede er
dus ook bij. Aangezien dit eigenlijk nooit meer dan plaatselijk belang heeft
gehad, kan het hier verder buiten beschouwing blijven en hoogstens terloops
ter sprake komen.
Door de Reformatie was aan de voornaamste functie der kapittelen, de ver
richting van de katholieke eredienst op de canonieke uren, een einde gekomen.
De kapittelkerken waren door de Overheid gesloten en de kanunniken konden
zich niet meer op vaste uren daarheen begeven voor het zingen der getijden
en het bijwonen van de Mis. Evenmin als de kloosters strookten met de op
vattingen aangaande de ware Christelijke Gereformeerde religie, zodat zij
daarom gevoeglijk konden worden opgeheven, zij het onder alimentatie van
de bewoners dier instellingen, evenmin was er in de nieuwe opvatting plaats
voor de kapittels. Immers, de eredienst mochten zij in de hun toebehorende
kerken niet meer uitoefenen, en wat het Domkapittel betreft, verbonden als
het was aan de kathedraal van het aartsbisdom (tot deze rang was het oude
bisdom in 1559 immers verheven), had het met het wegvallen van het bis
schoppelijk gezag zijn taak als Senatus Episcopi verloren. Ook aan de taak
der in het Generaal kapittel verenigde kapittelen, waar de bisschopskeuze
placht te geschieden, was zo een einde gekomen.
Inderdaad waren er na de Reformatie lieden van mening, dat aan het bestaan
der kapittelen een einde moest worden gemaakt, waarbij zij de kanunniken
evenals de kloosterlingen wel een levensonderhoud wilden toekennen, De
kapittelen echter vochten voor hun bestaan, uit conservatisme waarschijnlijk,
en verschillende kanunniken vermoedelijk ook wel in de hoop op een nieuwe
omwenteling, die hun de oude positie zou teruggeven. Nog in 1602 nam het
Generaal kapittel een besluit tot het benoemen van een vicaris „sede archiepis-
copali vacante". Behalve hun kerkelijke functiën nu hadden de vijf kapittelen
(dat zijn dus de kapittels van den Dom, en van de collegiale kerken van Oud
munster, St. Pieter, St. Jan en St. Marie) ook een belangrijke staatkundige
invloed gehad: tezamen met Ridderschap en Steden vormden zij de Staten
's Lands van Utrecht. Zij hadden onder het bewind van Karei V en diens
zoon heel wat minder in te brengen dan in de tijd, dat de bisschop nog de
wereldlijke macht in het Nedersticht uitoefende, en zij hebben misschien op
herstel van de oude toestand gehoopt. Die hoop bleek ijdel en in 1582 bepaalde
een uitspraak van den Landraad, dat het eerste lid der Statenvergadering
voortaan door geëligeerden uit de kapittelen gevormd zou worden. Tot een
opheffing van deze colleges, wier bestaan na de Reformatie evenals van de
kloosters zinloos geworden scheen, is het dus niet gekomen. Daarvoor was hun
invloed te sterk geweest, maar capitulariter zouden zij over zaken, 's Lands
regering betreffende, niet meer mogen vergaderen. Voor de verkiezing dezer
geëligeerden heeft niet steeds dezelfde regeling gegolden, maar uiteindelijk
werden zij door de Stadhouder benoemd. In 1795 heeft de Bataafse Republiek
ook aan de functie van het eerste lid der Staten van Utrecht een einde ge
maakt.
Toen was er eigenlijk geen enkele reden meer om het bestaan dezer ver
molmde instellingen, wier enige bezigheid nog in het beheer van het kapittel
vermogen bestond, langer te rekken. Inderdaad is hierover in de jaren 1798.
1801 het een en ander te doen geweest: het vierde additionele artikel der
Staatsregeling van 1798 had alle geestelijke goederen, waaruit tevoren tracte-
menten enz. voor de voormaals heersende kerk betaald werden, nationaal ver
klaard om deze, na het voldoen van de nog blijvende tractementen en pensi-