40
BOEKBESPREKING
41
Regels voor het uitgeven van historische bescheiden, in opdracht van het
Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht) herzien door D. Th. Enklaar
en A. J. van de Ven. Utrecht, 1948.
Deze nieuwe Regels kan men niet een tweede druk noemen. NauweÜjks
één artikel is geheel ongewijzigd gebleven, meerdere zijn weggelaten, enkele
zijn bijgevoegd. Meestal raken deze veranderingen slechts details, maar op
één punt meen ik een dieper verschil van inzicht te bespeuren. Dat een tekst
uitgave geen zuivere transscriptie moest zijn, daarvan waren reeds de auteurs
van de vroegere Regels overtuigd. Zij citeerden met instemming Waitz, waar
deze zegt, dat de uitgever zich nooit moet verlagen tot een mechanisch kopiist
(p. 2). Maar toch hadden de auteurs de conclusie, dat alle zuiver paleogra-
phische en diplomatische details achterwege kunnen en moeten blijven, niet
getrokken. In art. 1 poneerden zij, dat de uitgever tot taak had. ,,den tekst
van het handschrift of den ouden druk met volkomen getrouwheid en on
twijfelbare juistheid in druk over te brengen en daarbij ook de belangrijke
bijzonderheden der handschriften of drukken zooveel mogelijk weer te geven".
En blijkens art. 38 stonden zij er op. dat de in sommige oorkonden gebruikte
verlengde letters zouden worden aangeduid met gespatieerden druk, terwijl
volgens art. 40 het einde van de eerste regels van de oorkonde door staande
streepjes diende te worden gemarkeerd De bewerkers van de nieuwe Regels
hebben in elk geval de verdienste, beter te hebben geformuleerd, waaraan
een uitgave van een historischen tekst moet voldoen. De uitgave, zeggen zij
(p. 4), moet zoodanig zijn, dat wie die voor historische doeleinden gebruikt,
het handschrift van de tekst niet meer noodig heeft. Daarmee wil zeker niet
gezegd zijn, dat de uitgave de pretentie moet hebben, beeld en gelijkenis van
het oorspronkelijk te zijn", etc. Consequent hiermee hebben zij dan ook art.
38 geschrapt en in art. 1 gesproken van zoo getrouw mogelijk weergeven
van den tekst en het aanduiden van de bijzonderheden van het handschrift.
Er had m.i. kunnen worden bijgevoegd, dat alleen die bijzonderheden, die
voor het juiste begrip van den tekst en voor den zakelijken inhoud van belang
zijn, zouden worden aangeduid, b.v. een afkorting, waarvan de oplossing niet
geheel zeker is. Niet een tekst, die zo veel mogelijk anomalieën vertoont, maar
integendeel een zo veel mogelijk gave tekst zij het ideaal. Een uitgave immers
is geen blote weergave, maar verduidelijking, in zekeren zin een interpretatie.
Wie de bijzonderheden van het handschrift zelf zoekt, heeft aan een tekst
uitgave, zelfs al zou die werkelijk zoveel als mogelijk is die bijzonderheden
weergeven, toch niet genoeg, hoogstens een steun. Het blijft mij ook onhelder,
welke bijzonderheden hier bedoeld worden. De bewerkers hadden misschien
de betreffende passage in art. 1 beter kunnen schrappen.
De nieuwe Regels zijn over het geheel genomen wat korter dan de vroe
gere, deels door beknopter formulering van ettelijke artikelen, deels door het
weglaten van andere. Weggelaten zijn de artt. 12, 38, 40, 41, 43, 73, 80 en
102. Aangezien de bewerkers verklaren dat het feit, dat verschillende be
palingen onderdehand vanzelfsprekend zijn geworden, voor hen geen reden
is geweest, deze te schrappen, moet men wel aannemen, dat de artt., die weg
gelaten zijn, daarmee geacht kunnen worden te zijn vervallen. Over de artt
38 en 40 is reeds gesproken, met het weglaten der meeste overige zal ieder
zich wel kunnen verenigen.
Van meer belang dan de weglatingen zijn de toevoegsels. Het zijn artt. 18
en 38. De eis, geformuleerd in art. 38, lijkt mij te ver gaand. Een volledige
lijst van handschriften, gebruikt voor het Oorkondenboek van Holland en
Zeeland b.v., zou al in de honderden nummers lopen. Vele van die hand
schriften zouden slechts één of enkele oorkonden opleveren. Voor een kleinere
verzameling van oorkonden, stammende uit een beperkt aantal handschriften,
zou het opmaken van zo'n lijst natuurlijk toe te juichen zijn, maar bij oor-
kondenboeken lijkt mij de waarde van het resultaat niet in verhouding te staan
tot de arbeid en de plaatsruimte, die het kost. Er is dan ook tot nog toe in
Nederland niemand op deze gedachte gekomen, of het moest Van Mieris
zijn, die nu eenmaal zijn materiaal meestal aan afschriftencollecties ontleende.
Van de menigvuldige veranderingen in bestaande artikelen zal ik slechts
enkele bespreken. De meeste zijn trouwens van geringer belang: een redactio
nele wijziging, hier en daar een verzachting van een voorschrift, hier en daar
wordt een voorschrift facultatief gesteld (artt. 9, 25). Met de wijziging, aan
gebracht in art. 14, kan ik mij ten volle verenigen. De hier gestelde regel
komt overeen met de door de philologen gevolgde: voor door slordig
heid in het handschrift weggelaten woorden, en voor door een of andere
oorzaak onleesbaar geworden woorden Zie Régies pour les éditions critiques
door L. Havet, Parijs z.j.). De ronde haakjes, die de auteurs van de vroegere
Regels wensten voor toevallig weggelaten woorden, zijn beslist verkeerd.
Deze hebben nu eenmaal in het dagelijkse gebruik een bepaalde betekenis ge
kregen en men doet goed hiermee rekening te houden. Ik heb echter bezwaren
tegen de veranderingen, aangebracht in de artt. 20, 23, 24 en 33. Voor be
vreemdende lezingen zou men wellicht beter het uit de klassieke uitgaven
bekende crux philologorum kunnen gebruiken, terwijl men bij een onzekere
lezing wellicht beter een verwijzing naar een noot zou kunnen plaatsen.
Aangezien nu eenmaal zijn speciale functie heeft, is het goed zich aan
het gestabiliseerde gebruik te houden. Nog ernstiger bezwaar heb ik er tegen,
dat deze haakjes ook al gebruikt worden voor datgene, wat de
uitgever zelf toevoegt, om de indeling beter te doen uitkomen, zoals cijfers
van paragraphen (art. 23 en 24). Het lijkt mij ook overbodig, dat de nummers
van paragraphen tussen haakjes, van welke aard dan ook, worden gezet.
Het beginsel is immers, dat de uitgever niet slaafs gebonden is aan zijn tekst;
dat hij integendeel die veranderingen mag aanbrengen, waardoor de leesbaar
heid wordt verhoogd. Evenals de uitgever dus de gehele interpunctie mag en
moet veranderen, wanneer dat nodig is, zo kan hij ook de nodige randcijfers,
liefst in kleiner type, aanbrengen om de indeling te markeren. Gaat het om
moderne opschriften (art. 23), dan, zal men in de meeste gevallen toch direct
zien, dat deze niet tot de tekst horen, b.v. bij Latijnse en middelnederlandse
teksten. De scherphoekige haakjes lijken mij ook hier wel overbodig. Ook
in art. 33 lijkt mij het gebruik van deze haakjes voor een aanvulling van niet