22
23
een vernieuwd karakter van het Nederlandse archiefwezen overal daar te
doen doordringen, waar dit nodig en nuttig is. Tenslotte is het toch onze eigen
taak om op dit punt een communis opinio te vormen, en ook onze eiqen
Overheid voor te lichten.
Toen op 17 Juni 1891 te Haarlem de „Vereniging van archivarissen in Ne
erland gesticht werd, luiddie art. 1 van Statuten en Reglement: „De Ver-
eeniging van archivarissen in Nederland stelt zich ten doel de bevordering der
belangen van het Nederlandsche archiefwezen". En art. 2 van het Reglement:
„Zij tracht dit doel te bereiken: a) door te streven naar een regeling van het
archiefwezen bij de wet".
Dit was het eerste concrete doel, dat de Vereniging zich stelde, en jarenlang
heeft zij, gedurende een bloeiperiode in haar bestaan, haar beste krachten
juist aan dit doel gewijd. In 1900 werd een commissie uit de Vereniging be
noemd om een concept-Archiefwet te ontwerpen; in 1906 kwam deze met
irMQn?" gin WerC* ^et ontwerP door de Vereniging aanvaard en
m 1908 werd het door haar ingediend bij de Minister van Binnenlandse zaken
Voor de lijdensgeschiedenis die toen volgde, droeg onze Vereniging in ieder
geval geen verantwoordelijkheid, en nadat Van Riemsdijk als Algemeen Rijks
archivaris in 1912 door Fruin was opgevolgd, is de Archiefwet dan in 1918
tot stand gekomen: voor een zeer groot gedeelte dus dank zij de nooit af-
latende activiteit van onze Vereniging.
Daarmee kon het „streven naar een regeling van het archiefwezen bij de
wet uit art. 2 van ons reglement geschrapt worden; dat is omstreeks 1920
dan ook gebeurd. Maar daarmee is niet gezegd, dat de belangstelling voor deze
matene tegelijkertijd m onze Vereniging mocht verminderen: daarvoor in de
plaats behoorde te treden een even levendige belangstelling voor de toepassing
van de nieuwe wet in de praktijk, voor de uitvoering en de handhaving van
etgeen bereikt werd, voor de verdere ontwikkeling van de nieuwe gedachten
welke in de wet waren vastgelegd. En in volle kracht behoort, naar mijn
mening, onze Vereniging de activiteit uit de eerste jaren van haar bestaan te
ervatten nu op een keerpunt in de geschiedenis van het archiefwezen een
tweede herziening van de Archiefwet-1918 ontworpen wordt. Dai men voor
e erziemng der wet in 1928, zo kort na zijn eerste totstandkoming, in onze
Vereniging wemig belangstelling toonde, is nog enigszins begrijpelijk. Dat nu
terwijl op zoveel punten de inzichten zich verder ontwikkeld hebben, inzichten
ie een diep ingrijpende wijziging kunnen brengen in de aard van het archief
wezen m Nederland, dat nu een wijziging van de Archiefwet zou worden
oorgevoerd, zonder dat onze Vereniging grondig kennis neemt van het
oorgestelde ontwerp en daar zijn oordeel over uitspreekt, dat lijkt mij een
onmogelijkheid. Ons bestuur heeft indertijd aan de leden gevraagd om schrif
telijk mede te delen, of men in verband met deze wetswijziging verlangens
naar voren had te brengen. Er kwamen enige antwoorden binnen, zoals onze
Voorzitter ons indertijd heeft medegedeeld. Maar ik meen, dat wij ons op
dit ogenblik volledig van onze verantwoordelijkheid bewust moeten zijn, zoals
onze collega s dat waren m Amerika in 1934 en in Frankrijk in 1936, toen
zij hun archiefwetten in moderne zin hebben gewijzigd en aangevuld. Het
doel van onze Vereniging is nog steeds: de bevordering der belangen van
het Nederlandse archiefwezen; de Archiefwet is nog steeds het allerbelang
rijkste, wat onze Vereniging ooit bereikt heeft; het is en blijft dan ook, en
in onze tijd en op dit ogenblik meer dan ooit, de taak van onze Vereniging
om, naast de Algemene Rijksarchivaris, en naast de bijeenkomst der rijks
archivarissen, onze Overheid op dit punt van advies te dienen, telkens wan
neer dit nodig en nuttig blijkt: vanzelfsprekend nadat wij tengevolge van een
grondig vooronderzoek en een diepgaande behandeling van de gehele materie
ons eigen inzicht hebben gevormd en ons eigen standpunt hebben bepaald.
Niemand mag toch veronderstellen, dat een dergelijke behandeling van een
concept tot herziening van de Archiefwet in ons midden géén enkele winst
van betekenis voor het definitieve ontwerp zou opleveren. Met het con
stateren van dit feit is tegelijkertijd onze plicht tot medewerking aan de her
ziening onafwijsbaar vastgesteld. Ik hoop dan ook van harte, dat wij, in een
tijd waarin allerlei bedrijfsschappen verordenende bevoegdheden gaan krijgen,
door eigen afzijdigheid geen twijfel aan onze bevoegdheid tot deskundig ad
vies gaan wekken; en dat de herziening van de Archiefwet op zeker ogenblik
officieel door onze Vereniging in behandeling genomen zal kunnen worden.
Bij deze herziening van de Archiefwet-1918 zullen waarschijnlijk vooral de
belangen juist van de moderne archieven gediend kunnen worden. Want al
onze belangstelling voor deze moderne archieven zal niet helpen, indien zij
niet wettelijk gefundeerd wordt, en indien de wet ons niet de bevoegdheid
geeft om deze belangstelling in daadwerkelijke zorg om te zetten.
Zo zou, op meer volledige wijze dan dit tot nu toe het geval was, in de
wet moeten worden vastgelegd wie met de zorg voor bepaalde archieven is
belast. Uitdrukkelijk wordt in de Wet gezegd, dat Burgemeester en Wet
houders verplicht zijn zorg te dragen voor de gemeente-archieven, de Dage
lijkse Besturen der Waterschappen, veenschappen en veenpolders voor de
archieven dier instellingen, en aan de Gedeputeerde Staten wordt diezelfde
verplichting tot zorg opgelegd voor de provinciale archieven, voorzover zij
niet overgebracht zijn in de rijksarchiefbewaarplaatsen. Het ligt volkomen
voor de hand, dat eenzelfde verplichting uitdrukkelijk door wettelijke bepa
lingen zou worden opgelegd aan de ministers, hoofden van de Departementen
van Algemeen Bestuur, en aan de Hoge Colleges van Staat voorzover het
betreft hun eigen archieven en die der onder hen ressorterende ambtenaren.
Reeds in 1912 heeft Muller eenzelfde voorstel gedaan op de bijeenkomst van
rijksarchivarissen, maar het werd met één stem meerderheid verworpen. Mede
daardoor bleef de archiefwet op dit punt zonder enige redelijke grond on
volledig. Men zou toch kunnen redeneren: met de belangrijkheid der bestuurs
instellingen groeit de belangrijkheid der archieven, welke zij vormen, en tevens
groeit daarmede de ernst der noodzakelijkheid, dat aan deze archieven goede
zorg wordt besteed, en dat de uitoefening van deze zorg wettelijk verzekerd
wordt. Bovendien zou tengevolge van een aanvulling van de Wet op dit
punt tevens de controle op de verplichting tot zorg voor al deze belangrijke,
moderne rijksarchieven eindelijk definitief geregeld kunnen worden.
En dat een dergelijke controle, een inspectie op de zorg voor de moderne
rijksarchieven bij de talloze rijksinstellingen, -diensten en -bedrijven dringend
noodzakelijk is, behoef ik wel niet opnieuw te betogen. De talloze voorbeelden