12
13
vergadering. Bij de bestuursverkiezing doet de voorzitter eerst voorlezing van
een van enige leden ingekomen brief, waarbij verzocht wordt om een zodanige
wijziging van de statuten, dat niet telkens de in salaris- en pensioenkwesties
ingewerkte bestuursleden na drie jaar moeten verdwijnen. De voorzitter zet
de voor- en nadelen van een dergelijke statuten-wijziging uiteen. Daar blijkt,
dat tengevolge van de algehele vernieuwing van het bestuur na de oorlog,
ook thans een voor de goede gang van zaken wel wat al te radicale ver
nieuwing aan de orde is, wordt besloten mr Groesbeek te verzoeken zijn
functie nog één jaar te willen waarnemen, zodat dan met ingang van 1950
weer het jaarlijks aftreden van telkens één van de drie bestuursleden mogelijk
is. In plaats van J. L. van der Gouw wordt tot secretaris-penningmeester te
vens 2e vertegenwoordiger van de afdeling in de Verenigingsraad van de
Centrale van Hogere Rijksambtenaren verkozen H. Brouwer, die deze benoe
ming aanvaardt. De voorzitter wijdt vervolgens woorden van erkentelijkheid
aan de activiteit van de aftredende secretaris-penningmeester.
Bij de rondvraag wijst mej. dr. Maris op de onbillijkheid, die het nieuwe
Bezoldigingsbesluit door de wijze van inpassen van in dienst zijnde ambtenaren
schept, vooral voor de ouderen onder hen. Van de zijde van het bestuur wordt
hierop geantwoord, dat de vertegenwoordigers van de ambtenaren-organisaties
in de salariscommissie niet opgehouden hebben tegen het systeem van inpassen
te protesteren. Voorstellen aan de Minister om voor bepaalde ambtenaren de
in het inpassingsbesluit opgenomen zgn. billijkheidsbepalingen toe te passen,
dienen uit te gaan van de chefs van de betrokkenen. Het afdelingsbestuur kan
hier niet optreden.
Dr van de Ven doet mededeling van zijn prettige ervaring met de Onder
linge Ziekteverzekering voor Hogere Ambtenaren.
De heer Pathuis doet tenslotte een voorstel aan het bestuur nopens een
aangelegenheid, die naar de mening van het bestuur in geen verband staat
met het doel van de afdeling, zoals bepaald in art. 3 der statuten, zodat op
dit voorstel niet kan worden ingegaan.
Te ca. 12.30 sluit de voorzitter de vergadering.
VERSLAG VAN DEN VOORZITTER
De kogel is door de kerk. Het nieuwe bezoldigingsbesluit is dan eindelijk
afgekondigd. De onrustige spanning, waaronder het bestuur van de afdeling
leed, zowel door het lange uitblijven van dit besluit, als door het waas van
geheimzinnigheid, waarin zij, die het voorbereidden, zich hulden, is nu ge
lukkig voorbij. Weg is ook de onzekerheid, in hoeverre met onze wensen,
zoals deze werden geformuleerd op de vergadering te Leeuwarden, rekening
zou worden gehouden.
Men denke intussen niet, dat het bestuur, hoewel bewust van zijn geringe
invloed op de in hoogste instantie te nemen beslissingen, in deze een lijdelijke
houding heeft aangenomen. Na reeds aanstonds de Algemene Rijksarchivaris
op de hoogte te hebben gebracht van hetgeen er te Leeuwarden was besproken
en door haar vertegenwoordigers bij de Centrale van Hogere Rijksambtenaren
de belangen der leden op gloedvolle wijze te hebben doen verdedigen, drukte
het bestuur in een op 14 April j.l. aan de Minister van Onderwijs gericht
schrijven nog eens zijn ernstige bezorgdheid uit over de benarde financiële
positie van de bij 's Rijks archiefdienst verbonden wetenschappelijke ambtena
ren. Daarbij werd tevens gewezen op de geringe verbetering, die bepaalde
groepen van ambtenaren, naar ons inmiddels ter ore was gekomen, te wachten
stond bij invoering van de nieuwe regeling. Bovendien op het van andere de
partementen afwijkende personeelsbeleid, door, hangende de herziening van
het bezoldigingsbesluit, geen benoemingen in vaste dienst of tot een hogere
rang te laten plaats vinden. Hoewel op dit schrijven geen onmiddellijke reactie
is gevolgd, schijnt het ten dele althans zijn uitwerking toch niet gemist te
hebben. Ondershands kon mede worden bereikt, dat de aanvankelijk aan de
a'rchiefambtenaren der 2de klasse toegedachte titulatuur in de definitieve tekst
van het nieuwe bezoldigingsbesluit door een van meer waardering getuigende
benaming werd vervangen.
Wat het K.B. van 20 Juni 1949 in zijn geheel voor de wetenschappelijke
archiefambtenaren in s Rijks dienst betekent, heeft onze volijverige secretaris
in de jongste aflevering van het Archievenblad reeds uiteengezet. Ik acht mij
dan ook ontslagen van de plicht om er in bizonderheden op in te gaan en
wil daarvan slechts die punten aanroeren, die min of meer het beleid van de
afdeling raken.
Door aan het nieuwe bezoldigingsbesluit terugwerkende kracht te verlenen
tot 1 Januari 1948 meende de regering tegemoet te komen aan de financiële
nood onder de ambtenaren, wier salarissen zich nog niet hadden aangepast
bij de aanzienlijke stijging van de kosten van eerste levensonderhoud. Be
vreesd voor de geldelijke offers, die de toepassing van dit beginsel in de
praktijk van de schatkist zou vragen, trachtte men uit de impasse te geraken
met het nu reeds beruchte Inpassingsbesluit. Zoals U in het laatste nummer
van het orgaan van de Centrale hebt kunnen lezen, wordt door dit besluit de
bestaande salaris-ancienniteit op losse schroeven gezet. Gehoopt mag worden,
dat de hieruit voor ons corps dreigende onbillijkheden zullen worden opge-
vangen met behulp van de in het bezoldigingsbesluit 1948 vermelde nieuwe
tussenrangen, al kan niet worden verheeld, dat het in de eerste plaats op de
weg ligt van de betrokken chefs in deze diligent te zijn.
Zo min als het afdelingsbestuur zich in individuele benoemings- of bevor
deringsaangelegenheden kan mengen, kan het zijn stem laten horen bij de
uitvoering in afzonderlijke gevallen van het Inpassingsbesluit.
De hoop, dat het effect van de nieuwe bezoldigingsregeling in ieder geval
vanaf 1 Juli j.l, voelbaar zou zijn, doordat iedereen dan tenminste het nieuwe
minimum zou genieten, werd teniet gedaan door de plaatsing van het op 20
Juni gedateerde K.B. in het Staatsblad van 15 Juli 1949, hetgeen weer een
maand uitstel betekende. De kromme redenering in de toelichting op het
Inpassingsbesluit, dat aan de hogere geldelijke waardering van bepaalde
functies geen terugwerkende kracht kon worden verkend, omdat aan de
dragers van die functies dan een uitkering in eens zou toevallen, die de af
gunst der overige ambtenaren zou wekken, is typerend voor de geest, waarin
de salarisherziening tot stand kwam. Gezien deze geest is er des te meer
reden om verheugd te zijn over het bereikte resultaat.