156
wijze vervaardigen van ontbrekende tienjaarlijkse tafels bij de Burg. Stand,
klappers op doop- en trouwboeken, afschriften van bij de kerk achtergebleven
registers enz.
Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis. Tot lid is alsnog benoemd
prof. dr A. J. C. Rüter. Tot onderdirecteur van het Bureau is benoemd
dr A. J. Veenendaal.
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Het Voorlopig Verslag van de
Eerste Kamer op de begroting van O., K. en W. bevat hierover het volgende:
„Verscheidene leden oefenden enige critiek op het beleid van het Rijks
instituut voor Oorlogsdocumentatie. Zo had vooreerst zekere publicatiezucht
van een tweetal leidende figuren van dat instituut hen minder aangenaam
getroffen. Indien dezen het gewenst achten, reizen naar den vreemde te onder
nemen, behoeft dit niet op zulk een in het oog vallende wijze aan de dag
bladen te worden doorgegeven. Hetzelfde geldt van de uitkomsten van
het ingestelde onderzoek. Voor zover het den leden, hier aan het woord,
bekend was, reizen afvaardigingen van het Algemeen Rijksarchief bij herhaling
naar Duitsland om zich aldaar bevindende stukken op te sporen. Leiden zulke
missies tot het er mede beoogde resultaat, dan wordt daarvan te zijner tijd
en ter juister plaatse mededeling gedaan in een vorm, bij wetenschappelijk
werk passende en daarom bijzonder vertrouwen wekkende
Verder werd gevraagd naar de waarde van interviews, afgenomen van ge
wezen ambtenaren van het v.m. Rijkscommissariaat, en van „urenlange" ge
sprekken met gedetineerden in gevangenissen; werd aanmerking gemaakt op
het in verbinding treden met echtgenoten van personen, op wier beleid in
oorlogstijd te recht hoogst ernstige kritiek valt te oefenen, en op het geval-
Rauter. Voor bijzonderheden ten aanzien hiervan moge naar het staatsstuk
zelf worden verwezen.
Mag, zo vroeg men voorts, het artikel van den handschriftkundige Rose
Raake als objectieve geschiedschrijving worden gekenschetst?
„De leden, hier aan het woord, wensten zich vooralsnog tot deze kritiek
te bepalen. Zij achtten termen aanwezig om den Minister met klem te ver
zoeken, bij voortduring nauwlettend toe te zien op het beleid van het Instituut.
Andere leden bepleitten, dat Zijne Excellentie in overweging zou nemen,
de werkzaamheden van het Rijksinstituut over te dragen aan het Algemeen
Rijksarchief, opdat objectiviteit en wetenschappelijkheid beide zouden zijn
gewaarborgd. Enkele leden voegden aan dit laatste toe, dat zulk een over
dracht wellicht een belangrijke bezuiniging zou opleveren."
De Memorie van Antwoord reageerde hierop aldus:
„Ondergetekende zal met de opmerkingen, door verscheidene leden gemaakt
omtrent het verstrekken van mededelingen door de leiding van het Rijks
instituut voor Oorlogsdocumentatie aan de pers, rekening houden. Anderzijds
moge worden herinnerd aan de oorspronkelijke bedoeling van de publiciteit,
welke af en toe aan de werkzaamheden van dit instituut wordt gegeven. Deze
diende voornamelijk om de publieke belangstelling in dat instituut levendig
te houden. De publieke belangstelling is tot nu toe onontbeerlijk geweest om
het Nederlandse volk er toe te brengen het instituut behulpzaam te zijn bij
157
de verzameling van waardevolle bescheiden e.d. Dat deze manier om belang
stelling te wekken inderdaad effectief is geweest, blijkt uit het feit, dat in
1945^1946 meer dan 2210 schenkingen werden ontvangen. In 1947 bedroeg
dit aantal 1144 en in 1948 circa 510. Omgekeerd maakt een groot aantal van
hen, die hun belangstelling in den arbeid van het instituut op daadwerkelijke
wijze toonden, er aanspraak op nu en dan iets van het werk van het instituut
en van de resultaten daarvan te vernemen. Ondergetekende kan er dan ook
geen bezwaar in zien, wanneer af en toe berichten aan de pers of aan de
radio worden doorgegeven. Naar zijn mening behoort de publiciteit van het
bureau in de pers geleidelijk meer beperkt te worden, mede in verband met
de omstandigheid, dat thans het grootste deel van het materiaal, dat voor
het instituut belangrijk kan worden geacht, reeds in zijn bezit is
Volgt een passage over de gewraakte interviews en de kwestie-Rauter,
en tenslotte:
„Naar aanleiding van de geopperde gedachte om de werkzaamheden van
het instituut over te dragen aan het Algemeen Rijksarchief, wijst onderge
tekende er op, dat de archiefdienst op dit soort van arbeid niet is ingesteld.
Deze kan niet de aangewezen instantie geacht worden om de geschiedschrij
ving van Nederland in oorlogstijd voor te bereiden en uit te voeren
Als voorzitter van het directorium is in de plaats van prof. mr dr N. W.
Posthumus opgetreden prof. dr Z. W. Sneller.
Grenscorrecties en onze archieven. Het archief van de abdij Elten, thans
te Düsseldorf bewaard, zal overeenkomstig de gewijzigde verhoudingen aan
het Rijksarchief in Gelderland overgaan.
RIJKSARCHIEVEN.
Algemeen RijksarchiefBevorderd zijn tot hoofdcommies de heren J. A. Bet-
tink en J. L. van der Gouw, tot schrijver le klasse de heer A. de Ruiter, alle
met ingang van 1 Jan. 1949.
Tot archivist aan de 3e afd. is, met ingang van 20 Juli 1949, benoemd de
heer Fr. H. C. Weytens, ter vervanging van den heer C. Postma, die over
geplaatst is naar de 2e afdeling.
Rijksarchief in NoordrHolland. Bij beschikking van den minister van O., K.
en W. is met ingang van 16 Mei 1949 als arbeidscontractant te werk gesteld
de heer J. A. Brouwer, oud-rijksarchivaris in Groningen.
Rijksarchief in Zeeland. Benoemd zijn in vaste dienst dr H. P. H. Camps
tot chartermeester commiesmet ingang van 1 April 1949, en de heer M.
P. de Bruin tot adjunct-commies, met ingang van 1 Jan. 1949.
Rijksarchief in Friesland. De heer A. van de Wal is met ingang van 1 Juli
1949 benoemd tot adjunct-commies in vaste dienst.