150
gebied nog Vlaamsch was uit den Vlaamschen cultuurkring voortgekomen en
mogen ons hier dus niet langer bezighouden." „Dus", want „Zeeuwsch-
Vlaanderen" maakte toen nog geen deel uit van het latere (Noord-) Neder
land en de auteurs waren (meest) Vlamingen, geen (Noord)-Nederlanders,
behalve Pourbus dan, die gelukkig in Gouda was geboren6). De klein-Neder-
landse geschiedopvatting trekt ook het beeld onzer oudste kartografie ietwat
scheef! Miskent de auteur niet de invloed van de, oudere, Vlaamse kartografie
op de later7) tot ontwikkeling gekomen Noordnederlandse? De bakermat der
Nederlandse kartografie ligt in het Zuiden! Overigens is de schrijver hier
niet consequent: de Gentenaar Pieter van der Beke wordt vermeld, doch de
veel betere Franqois van de Velde, die talrijke uitstekende polderkaarten van
het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen tekende8), wordt met geen woord
genoemd. Wijst dit er niet op dat toch meer aan (Noord-)nederlandse karto
grafie dan aan de kartografie van (Noord-)Nederland is gedacht?
Ook t.a.v. enkele details kunnen bezwaren worden geopperd. Zo had bij
de radkaarten (p. 7) ook de kaart van Brabant in de kroniek van De Dynter
(ed. De Ram, dl II tegenover p. 44 van de appendices), afgebroken in 1448.
mogen worden vermeld; bij de „geschilderde kaarten" uit het begin der 16e
eeuw miste ik de afbeelding van de Oosthoek van Walcheren uit 1511 (copie
raadhuis Arnemuiden; zie ook Archief Zeeuwsch Genootschap VII 3). Fout
is hetgeen wordt gemeld omtrent de maten der Scheldekaarten, door Denucé
naar voren gebracht; niet 10 x 1,5 m, doch resp. 0,57 x 5,21 en 0,75 x 5,47 m
is hun afmeting9). Verwarring heeft hier plaats gehad met het door Denucé
(ten rechte?)10) aan A. van den Wijngaerde toegeschreven „panorama van
Zeeland", bewaard in het museum Plantijn.
Van Christiaan 's Grooten heet het op p. 27 dat hij, ofschoon Klevenaar
van geboorte, „evenwel geheel tot den Nederlandschen cultuurkring behoort",
maar in de Summary (p. 110) lezen wij: he.... always showed a German orien
tation!
Dat de thans verloren - kaart van Walcheren van Chr. Bernards, die
het eiland ietwat elliptisch getekend weergaf, voorbeeld zou zijn geweest voor
Visscher's kaart van Zeeland, wil er bij mij niet in, hoezeer ik A's kritiek
In 1525, en niet in 1510 gelijk veelal wordt beweerd, zoals blijkt uit een
akte in het Rijksarchief te Brugge.
7) Aardig wordt de verhouding van Zuid en Noord gedemonstreerd door het
verschijnen van kartografen in de stadsrekeningen. Terwijl die van Brugge sinds
1454 levering van kaarten vermelden, bevatten de Middelburgse eerst in 1511
een dergelijke post.
8) Zie de catalogus van de kaartverzameling van het Staatsarchief te Gent
door Vandermeersch (1850), met name de nos. 613, 617/8, 699, 710.
J. Denucé, De loop der Schelde van de zee tot Rupelmonde (Antwerpen
(c. 1925)). Vergelijking van beide kaarten heeft geleerd, dat D's arbeid ernstige
gebreken vertoont; elders zal hierover binnenkort meer worden gepubliceerd.
10) Gebaseerd op het feit dat het aaneengeplakt was met drukproef, waarop
legenda van Van den Wijngaerde (a. w. p. 21, en; De Geschiedenis van de Vlaam-
sche kaartsnijkunst (Amsterdam, 1942) p. 25; gereproduceerd: Van Empel en
Pieters, Zeeland door de eeuwen heen, tussen p. 8 en 9).
De directeur van Plantijn, A. J. J. Delen, deelde mij destijds mede aan H.
Cock te denken. „Panorama van Walcheren" ware overigens juister dan „Pano
rama van Zeeland". Het ware gewenst dat een onzer kunsthistorici het auteur
schap van dit panorama eens tot onderwerp ener studie koos.
151
op de overige delen dezer wandkaart deel. En waarom geen woord over C.
Specht, die kaarten van de Vecht en van Tessel en Vlieland heeft nagelaten?
In het bovenstaande ben ik, misschien wat al te, uitvoerig ingegaan op en
kele bezwaren, die gezette bestudering van dit werk bij mij deed opkomen.
De schr. beschouwe het als een bewijs van mijn warme en intense belang
stelling. Ik onderschrijf het oordeel van dr de Jong: het boek boeit van het
begin tot het einde. Het worde onzen ambtgenoten, die elk voor hun ressort
met de uitkomsten ervan te maken hebben, om het zeerst aanbevolen.
W. S. UNGER.
M. P. van Buytenen. Inventaris van het Oud en Nieuw archief der ge
meente Idaarderadeel. Z. pl. en j. (1948). 100 bi., 8°.
De archieven der Friese plattelandsgemeenten gaan over het algemeen niet
verder terug dan de zestiende eeuw. Dan immers vangt aan die opmerkelijke
administratieve eenvormigheid en doeltreffendheid van inrichting die Friesland
onder onze gewesten kenmerkt. Tamelijk grote rechts- en bestuursdistricten,
bestuurd volgens uniforme bepalingen en uitgerust met een vast stel functiona
rissen waarvan de secretaris van de aanvang af een onmisbaar bestanddeel
was het wekt verwachtingen ener regelmatige archiefvorming die in de
werkelijkheid toch niet volledig wordt teruggevonden.
Het streven der gewestelijke archiefinspectie is het nu, deze archieven achter
eenvolgens uniform te ordenen en te beschrijven. Een prijzenswaardig voor
nemen. Zoals men van de steden een der kleinere, Hindeloopen, als voor
beeld heeft uitgekozen; zo is ook Idaarderadeel een der kleinere grietenijen.
Men vindt hier: het archief van de grietenij tot op 1812; de archieven
van de beide mairieën (gemeenten) van de jaren 1812'16, en dan weder
het archief der éne gemeente van 1816 af tot op de aanvang der moderne
registratuur (1922); de archiefjes van onderscheidene kleine organen, zowel
van het plaatselijk bestuur zelf als in nauw verband daarmede; eindelijk, als
aanhangsel, opgave van de elders berustende archivalia van en betreffende
deze grietenij, als: rechterlijke archieven, kerkelijke archieven, waterschaps
archieven, particuliere collecties. Een volledig overzicht der speciale bronnen
voor de plaatselijke geschiedenis dus. In feodale gewesten zou ook nog een
plaatsje aan de archivalia van den heer als zodanig moeten zijn ingeruimd.
De inventaris met zijn toelichtingen is kort en duidelijk. Geen omhaal van
toelichting: de auteur had zich in twee beschrijvende publicaties al in den
brede uitgesproken en kon hier dus kort zijn. Verwijzing naar algemene voor
schriften en naar de voornaamste litteratuur waar nodig het maakt alles
een zeer weloverwogen indruk, het resultaat is uitgebalanceerd en wekt ver
trouwen. Het zou kinderachtig zijn hier naar foutjes te gaan zoeken.
Eén opmerking. Het moderne archief wordt hier, op bl. 6—7, als een ter
rein vol voetangels en klemmen „voor de outsider" voorgesteld. De opmer
king wijst op een relatieve zwakte die elke archivist wel eens zal beseffen.
Men is niet in de gelegenheid, volleerd te geraken in de administratie die
men moet ordenen. Het zou (om bij ons geval te blijven) een volledige cursus
gemeente-administratie vereisen. Maar kan men niet deze beperking openlijk
aanvaarden? Verder dan een redelijk-verantwoorde benadering kan men immers