BOEKBESPREKING 149 148 Mr S. j. bockema Andreae, met medewerking van mr B. van t Hoff, Ge schiedenis der kartografie van Nederland. -s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1947. ,,Echt een werk van archivarissen". Aldus, naar mij door een insider werd medegedeeld, het oordeel over boven vermeld boek, uitgesproken in een kring van geografen. Het is voor mij, die ook maar archivaris ben, een hachelijke onderneming, deze opvatting te willen bestrijden, te meer waar de schrijvers, zich in hun inleiding aandienend als historici, hieraan zelfs voet hebben gegeven. Niette min acht ik haar onjuist. Ontkend mag niet worden dat onze vakgenoten, die zich hiermee bezig hielden ook de bibliografen lopen dat gevaar zich wel eens te veel overgeven aan enumeratie van namen en uitgaven, maar het boek van Fockema Andreae is op heel ander en veel hoger plan gebouwd. En bovendien moet mij de opmerking uit de pen dat zolang van de zijde der geografen de historische kartografie dermate wordt verwaarloosd als hier te lande het geval is geweest, wij archivarissen er trots op kunnen zijn wanneer een vakgenoot met een boek voor den dag komt als het onderhavige. Want de voornaamste bewerker1) moge dan t.a.v. de projectie op het platte vlak minder geschoold zijn dan een geograaf overigens voor wereldkaarten van veel, doch voor kleine gebieden als de hier behandelde naar men mij mede deelde toch van minder belang inzake de landmeters brengt hij, rechtshistori cus, uiterst belangwekkende gegevens. En bovenal: zoals dr C. de Jong (Mu seum Juni-Juli afl. 1948) reeds heeft opgemerkt, hier is een autoriteit aan het woord, die niet alleen uitgebreide kennis van de feiten bezit, maar die er mee werkt. De ontwikkeling van de kartografie wordt hier gezien in samen hang met het historiebeeld van onze beschaving Huizinga bood hiertoe reeds in 1912 een eerste bijdrage het werk aldus heffend ver boven de in de aanhef weergegeven lichtelijk denigrerende kwalificatie. In vijf hoofd stukken wordt deze ontwikkelingsgang geschetst: na opgave van bronnen en literatuur worden voorgeschiedenis en vroege geschiedenis (van Romeinse tijd tot c. 1540), opkomst en bloei (c. 1540—1648), nabloei en nadagen der Re publiek (c. 1648—1795), tenslotte de nieuwe tijd, met de eerste algemene kaart van Krayennoff, het kadaster en het ontstaan der topografische kaart (stafkaart) behandeld op een wijze, die in vele opzichten onze lof verdient. Maar juist omdat er zoveel te prijzen valt in dit veelszins voortreffelijke werk mogen enkele bezwaren tegen de opzet: het verwaarlozen van zeekaarten en plattegronden, en een zekere inconsequentie t.a.v. de behandelde kartografen, niet worden verzwegen. Over beide een enkel woord. 1) Het plan voor het werk is van mr Van 't Hotf, die in dit blad en elders (zie Ned. Archievenblad 1941/43 p. 29 vlg., 97 vlg.) belangrijk voorwerk heeft gedaan; de uitvoering ging echter over op mr Andreae, van wiens hand de gehele tekst is, zij in voortdurend overleg met den auteur van het denkbeeld. 2) p. 9ip 1923. Dat het Hof van Holland en Zeeland landmeters admit teerde is zeker, doch ook de Staten van Zeeland deden zulks. O.a. Statenbesluiten van 19 April 1586, 10 April 1598 spreken van examinatie en beëediging van een landmeter. Geschiedenis van de kartografie van Nederland" wordt ons hier toege zegd, en niet geschiedenis daarvan in Nederland of geschiedenis der Neder landse kartografie. Behandeling van het werk der Nederlandse kaartmakers t.a.v. andere landen of buitengaats3), hoe belangrijk en aantrekkelijk ook, valt dus inderdaad buiten het bestek. Maar is het juist de kartografie van Nederland" te beperken tot de kaarten van landschappen en waterschappen,4) ten dele ook de rivierkaarten, maar het aspect van de zeezijde de zee- en paskaarten5), ,,een bij uitstek nationale bedrijvigheid" en van belangrijke onderdelen als steden buiten beschouwing te laten? De kritici uit de kring der geografen hebben hiertegen ernstige bedenking geopperd, en in dit op zicht sluit ik mij gaarne bij hen aan. Dat de omvang hierdoor zou zijn ver zwaard mag geen argument zijn; dat de bekende tentoonstelling te Warschau de plattegronden van de algemene kaarten onderscheidde evenmin. Daar was het een formele indelingskwestie; afdeling III hoe zou het anders kunnen met een steden-historicus als Ganshof als organisator lijkt geenszins de minste. De stadsplannen weglaten is hetzelfde als, een literatuur-overzicht over welk onderwerp ook makend, alleen boeken, niet ook artikelen de aandacht waar dig te keuren. Ietwat wonderlijk wordt daardoor de behandeling van Jacob van Deventer, wiens stedenatlas ,,de reputatie van den maker het hechtst gevestigd heeft", maar waarmee „wij hier echter niet te doen hebben" zodat alleen zijn provincie-kaarten worden behandeld (p. 24). Wij spreken dan ook de wens uit dat een tweede druk een alzijdig beeld van de „kartografie van Nederland" moge geven. Mijn tweede bezwaar geldt de behandeling der „buitenlanders". Dat Lim burgs Zuiden in de rij der provinciale kaarten bij gebreke van een Noord nederlandsen kartograaf door den Antwerpenaar Aug. Martini wordt vertegen woordigd, toen een „vijand", die in 1603 ten behoeve van Spinola een kaart van het hertogdom Limburg maakte, is verklaarbaar. Ook de behandeling van kaarten van Gelderland door Von Lecocq en Tranchot is begrijpelijk wegens hun belang voor het ontstaan van onze choro-topografische kaart. T.a.v. de Vlaamse kartografen in de tijd der vereniging echter is mr Andreae heel wat minder toeschietelijk. Ortelius en Mercator worden, beknopt overi gens, behandeld; zij konden inderdaad niet worden voorbijgezien. Maar (op p. 13) enige „merkwaardige vroege voorstellingen" van Zeeland en Zeeuwsch- Vlaanderen vermeldend, zegt de auteur: „deze zijn echter ten tijde dat dit 3) Te denken is aan de kaartmakers der O.I.C. ook hier is de kartografie c. 1750 over haar hoogtepunt heen en verdrongen door de Engelse waarover De Haan's Priangan uitvoerige mededelingen bevat, aan te vullen met gegevens uit het archief der compagnie; aan hen, die werkzaam waren in de West: Corne lls Goliath, L. L. van Bercheyck, aan de Ned. auteurs van wereldkaarten: Chris- pijn de Passé, Plancius, de beroemde Waghenaer in het boek niet genoemd aan Isaac Massa (Moskou), C. Cruys (Rusland), N. Witsen (Siberië) e.a. 4) De polderkaarten nemen in dit werk hoe kon het anders een belang rijke plaats in. Ik miste echter de vermelding van de fraaie atlas der polders, behorende onder de dijkstoel Wageningen, van F. en M. Beyerinck en W. Leenen. 5) Zie hiervoor W. Voorbeytel Cannenburg, Het scheepvaartmuseum te Am sterdam (Leiden, 1947) p. 72 vlg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1949 | | pagina 27