90 Wie -als schrijver dezes uit hoofde van veelvuldig onderzoek het Goudse gemeentearchief iets meer dan oppervlakkig kent, kan niet anders dan verheugd zijn, wanneer hem blijkt, dat een gedeelte daarvan op vak kundige wijze geïnventariseerd is. Zo is het ook thans, nu de jongste pro ducten van de inventarisatiearbeid van Gouda s archivaris, hierboven om schreven, voor mij liggen. Het archiefje van de cholera-commissies dankt zijn ontstaan aan de maatregelen, door Gouda s stadsbestuur genomen toen in 1832 de vreselijke ziekte onze landsgrenzen naderde, en geeft mij geen aan leiding tot enige op- of aanmerking. In de uit de aard der zaak kort ge houden inleiding deelt de bewerker mede, dat de Oprechte Vaderlandsche Sociëteit, de zgn. „Oranje Sociëteit" 17 Februari 1787 werd opgericht en dat krachtens besluit van de Municipaliteit te Gouda van 27 Januari 1795 de kamers, waar de Sociëteit placht te vergaderen, van stadswege gesloten werden. Dit laatste brengt mij op de enige opmerking, die ik naar aanleiding van deze inventaris heb te maken. Ik mis in de inleiding de lotgevallen van het archiefje na 1795: is het reeds in dat jaar in handen van het stadsbestuur gekomen of eerst later uit een particuliere verzameling in het gemeentearchief beland? Wellicht vindt collega Taal hieromtrent nog iets bij zijn verdere werkzaamheden in het archief van Gouda. Want dat hij berusten zal in de wel heel erg verouderde inventaris van het Goudse archief van Scheltema en Tebbenhoff van 1876 lijkt mij onaannemelijk: moge hem de kracht en de volharding geschonken worden om deze grote maar zeer belangrijke arbeid te volbrengen. A. VAN DER POEST CLEMENT. M. P. van Buytenen De Grietenij Idaarderadeel. Schets van de ontwikke ling van een Fries plattelandsbestuur 100 bl., 8° -Dokkum 1947. De heer Van Buytenen is bij het bewerken van het gemeente-archief van Idaarderadeel die Friese gemeente welker hoofdplaats Grouw is ge» komen tot de bevinding van velen vóór hem, dat nl. plattelands-bestuurs geschiedenis nog niet zo eenvoudig is, vooral niet zo men geen genoegen neemt met uitwendigheden, maar het recht der werkelijkheid wenst te kennen. Deze wens heeft hij voor zich en zijn lezers vervuld in een studie die, terecht, los is gehouden van de archief-inventaris. Over het middeleeuwse verleden is de auteur tamelijk kort, en met reden. Aan het eind der 15e eeuw, met de Saksische ordonnantie en het volledige doordringen van het Romeinse recht, vangt immers een geheel nieuw tijd perk aan. Hierop valt het volle licht, uit gegevens die weliswaar niet geheel onbekend, maar nog niet zo in samenhang geplaatst waren. Men krijgt een levendig beeld van de functie des grietmans in het openbare leven der zes tiende eeuw; ook een betrouwbaar beeld, zij het dat sommige tinten ons iets te donker voorkomen, in zoverre als er weinig is gelet op de ambtelijke moraal en het ambtelijke gewoonterecht dier tijden, niet slechts in Friesland, maar overal, ook in de uit de literatuur beter bekende „patrimoniële" gewesten. Even volledig en betrouwbaar als sympathiek is dan de schildering van de grietslieden der 17e en 18e eeuw, met hun bijzitters in het gerecht, hun 91 dorpsrechters, de landsdags-, grietenij- en dorpsvolmachten (waarbij hier, ge lijk in Drente en elders, de dorpen en andere kleine eenheden min of meer latente, potentiële rechtssubjecten blijken te zijn, met eigen orgaan, eigen vertegenwoordiging nu en dan, maar zonder vast-functionerende organen), soms ook kerkvoogden, kerspelvertegenwoordigers, als dorpsvertegenwoordi gers optredend} eindelijk de ambtenaren, vnl. de grietenij-secretaris en de bode. Een sympathiek beeld, zeggen wij. De lezer deelt de overtuiging van den schrijver, dat men ten onrechte die oude grietslieden als dorpstyrannen heeft afgeschilderd. Veeleer mag men van een landsvaderlijke zorg in het klein spreken. Met het jaar 1795 eindigt dan de studie. Eén opmerking willen wij bij dit gedeelte maken: het lijkt ons niet geheel terecht als de schrijver uit het formulier der benoemingsakten afleidt dat de Staten zelve de grietman be noemden, niet de gedeputeerden. Is hier niet veeleer een voorbeeld van de „stilus regius" in het klein? De schrijver doet volledig recht aan de geschriften zijner voorgangers en draagt zijn eigen, hier en daar van hen afwijkende, meningen op aangename wijze voor. Hij beheerst de bronnen, maar vermoeit den lezer er niet mee. Hier niets van dat „snuffelen omdat men graag stof ruikt (Huizinga), en evenmin die overlading met details die onlangs (door Niermeyer) een eigen schap onzer locaalhistorici is genoemd. Kortom, een degelijk en nuttig ge schrift met wederom die goede eigenschappen van uitvoering, die men uit vroegere geschriften van dezen schrijver reeds kent. S. J. FOCKEMA ANDREAE. P. van Winter. Westerwolde generaliteitsland. Stad en Lande, nr. 3. Assen, 1948. 117 bl. De titel klinkt als een uitdaging en inderdaad vermeldt de schrijver in zijn „Woord vooraf", dat het onderzoek werd ondernomen, nadat hij door een vakgenoot was gekapitteld, dat hij in een voordracht Westerwolde een gene raliteitsland had durven noemen. Het boek is dan ook de verdediging van een stelling en geen volledige geschiedenis van het landje gedurende deze periode, al geeft het onderwerp natuurlijk hier en daar aanleiding tot een uitstapje, zoals b.v. ten aanzien van de vaart, die de stad Groningen in de 16e eeuw naar Westfalen heeft willen laten graven. Professor Van Winter is niet de eerste geweest, die Westerwolde een generaliteitsland heeft genoemd, dit deed o.a. reeds mr R. Fruin Th.Azn. in zijn dissertatie, maar een nadere bewijsvoering lag buiten het onderwerp van diens proefschrift. Ook Bannier en De Vrankrijker in hun studies over de rijksgrenzen waren reeds zover, maar ook hun opmerkingen zijn geen gemeengoed geworden. Er was dus alle aanleiding voor een monographie. Prof. Van Winter heeft dit grondig gedaan na een nauwgezet archiefonderzoek. Eerst wordt de voorgeschiedenis van het landje in het kort nagegaan, hoe het in het wereldlijke onder de bisschop van Munster, de Addinga's, de stad Groningen en de hertog van Gelre had behoord, totdat het door de veldheer van Karei V, George Schenck van Toutenburg, werd veroverd, die het met Bellingwolde en Blijham, welke com binatie tot het einde der 18e eeuw toe in stand bleef, in 1538 in leen kreeg

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1949 | | pagina 18