28 29 stroombed was56). Jongkees verzuimde daarbij evenwel op de naam Overvecht te wijzen, de naam van een middeleeuws goed ten oosten van Utrecht, ge legen aan de overzijde van de hier vroeger stromende Vecht57). Zodoende zag hij ook over het hoofd, dat Overvecht zijn tegenvoeter had in het goed Overrijn, een middeleeuwse hofstede aan de westzijde van de stad. Dit goed lag blijkens een 14de-eeuwse lijst van leenmannen van het Sticht vlak bij het oude Duitse Huis, gelegen buiten de stad aan de Cathrijnesingel ongeveer daar, waar nu het Academisch Ziekenhuis is58). Wie nog mocht twijfelen of de naam Overrijn iets met een oude Rijn bedding heeft uit te staan, wordt van zijn twijfel genezen wanneer hij kennis neemt van een oorkonde uit 1248. waarin de antiquus Renus aan de westzijde van de stad met zoveel woorden wordt genoemd59). In zijn studie over de stadsvrijheid van Utrecht bracht Immink deze oorkonde en de benaming Over rijn dan ook terecht met een oude Rijnarm in verband60). Acquet, die de oude Rijnloop bij Utrecht nauwkeurig heeft nagegaan, wees er op, dat van de Meern af die loop nog te volgen is langs een kronkelig slootje tot bij Lub- benes61). Tussen dit punt en de Tolsteegpoort lag het goed Overrijn, terwijl het buurtje, waar het lag, in de 14de eeuw en ook later nog als het gerecht van het Lijnpad, d.w.z. het Jaagpad, bekend was. Het Lijnpad zelf was oor spronkelijk een weg. Volgens Immink moet het bochtig beloop van die weg, die o.a. op de kaart van Van Deventer nog te zien is, maar in de 17de eeuw door het grachtenstelsel van Moreelse verdween, door een rivierarm bepaald zijn geweest, bij welke opvatting ik mij gaarne aansluit62). Indien men nu aanneemt, dat de Vecht in de Romeinse tijd langs Overvecht stroomde, waarom dan ook niet de mogelijkheid erkend, dat Overrijn met de oude Rijnloop samenhangt? Ik geef toe, dat ook aan een eerst in de Mid deleeuwen ontstane omlegging gedacht zou kunnen worden, maar waarom dit stuk dan Oude Rijn genoemd? En getuigt de naam van het Lijnpad ook niet van het bestaan van een rivier, waarbij de schepen tegen de stroom werden 5G) J. H. Jongkees, Aanteekeningen over Utrechts oudste geschiedenis (Jaar boekje van „Oud-Utrecht" 1945—1946, bi. 40—41: de kaart van Specht vindt men afgebeeld achter P. W. A. Immink, De stadsvrijheid van Utrecht (Opstellen aan geboden aan prof. jhr. dr. D. G. Rengers Hora Siccama 1906—1942 (Utrecht, z. j.) bl. 434. 57) Zie de beleningen en andere acten betreffende dit goed van 21 Maart 1394, 7 Juli 1438, 1446, 1475, 27 April 1487 (Rijksarchief Utrecht: archief abdij Oost broek, inv. no. 531, f. 5658 vs., 62 vs. en 65 vs.) 5S) S. Muller Fz., De registers en rekeningen van het bisdom Utrecht II (Wer ken, uitgegeven door het Historisch Genootschap te Utrecht, nieuwe serie LIV, 's-Gravenhage 1891), bl. 665. De oudste vermelding van dit goed dateert uit 1235, zie J. J. De Geer tot Oudengein, Archieven der ridderlijke Duitsche Orde, balie van Utrecht I (Utrecht, 1871), no. 197, voor verdere vermeldingen zie K. Heeringa, Inventaris van het archief van het kapittel ten Dom (Utrecht, 1929), nos. 1456, 1458, 1459. 5n) De Geer, t.a.p., no. 210. 60) Immink, Stadsvrijheid, bl. 381383. 01) M. N. Acquet, Een merkwaardige kaart van Utrecht en omgeving (Jaar boekje van „Oud-Utrecht", 1931, bl. 4477). 62) Immink, t.a.p. opgetrokken, een wijze van vervoer, welke reeds door Alcuinus, de tijdgenoot van Karei de Grote, is bezongen?63) In ieder geval is dit een vraagstuk, dat voor de topografie van het Romeinse Utrecht niet langer over het hoofd mag worden gezien, en dat zeker verdient, om zowel uit bodemkundig als uit oudheidkundig oogpunt nader bestudeerd te worden. Dit laatste is stellig niet overbodig, aangezien men bij zulke problemen van de plaatsnamen niet meer mag verwachten, dan dat zij een aanwijzing geven. Ik zou nog andere gebieden kunnen noemen, waarvoor de plaatsnaamkunde aanwijzingen verschaft, met name de godsdienstgeschiedenis in verband met de verering van heidense goden, wier namen in plaats- en veldnamen verborgen kunnen liggen64), en verder de volkskunde, waarbij ik denk aan zulke studies als van Lindemans over de namen van vroegere speelterreinen00), maar meen reeds genoeg van Uw aandacht te hebben gevraagd. Zonder het aangekondigde onderwerp uitputtend behandeld te hebben, meen ik U toch duidelijk te heb ben gemaakt, dat een zekere historische betekenis aan de plaatsnamen niet kan ontzegd worden. Over de omvang daarvan kan men natuurlijk twisten. Zolang het materiaal nog niet volledig verzameld is en alle namen niet on weerlegbaar verklaard zijn, is ruimte voor twijfel opengelaten en kan in de plaatsnamen meestal geen dwingend bewijs worden gezien voor de verklaring van historische feiten en verschijnsels. Plaatsnaamkunde is een wetenschap, die zich nog in een groeistadium bevindt. Door uitbreiding van het nog te verzamelen materiaal, waaraan wij als archivarissen allen kunnen medewerken, al was het alleen maar door aan te wijzen, waar men het moet zoeken, gelijk onlangs nog door onze Henegouwse collega's Louant en Arnould op voor beeldige wijze is gedaan66), en door de verdere perfectionering van haar methodes zal ongetwijfeld nog veel opgehelderd kunnen worden, wat tot nu toe onoplosbaar werd geacht. Aldus zal de toponymie, om met een gezegde van Vannérus te eindigen, van jaar tot jaar meer aanspraak kunnen maken op de haar door Kurth reeds lang geleden toegekende titel, een hulpwetenschap van de geschiedenis te zijn. H. HARDENBERG. U3) Alcuinus, Ad amicos poetae (M. G. H. Poetarum latinorum medii aevi I, Berolini, 1881), bl. 221. °4) Zie o.a. B. Dickins, English names and old english heathenism (Essays and Studies by members of the English Association XIX, Oxford, 1934, bl. 148160); F. M. Stenton in: Transactions Royal Hist. Society, 4th Series XXIII; Stenton, Anglo-Saxon England, bl. 99102; Hardenberg, Limburgse plaatsnamen, bl. 229. 65) J. Lindemans, De speelterreinen van onze voorouders (Eigen Schoon en De Brabander XXVIII, 1945, bl. 49—57, 156—157). u<>) A. Louant, Le matériel toponymique aux Archives de l'Etat a Mons (An- nales du Cercle archéologique de Mons LVII, 1940, bl. 147169); M. A. Arnould, La toponymie et l'anthroponymie en Hainaut. Sources et ressources actuelles (Bulletin de la Commission royale de toponymie et dialectologie XIX, 1945, bl. 113—138).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1949 | | pagina 19