22 23 dien het geval was. Een middel, waar Schwarz op wijst, is het letten op de persoonsnamen, die vaak een bestanddeel van plaatsnamen vormen. Wan neer men in plaatsnamen persoonsnamen aantreft, die b.v. in 9de-eeuwse oorkonden en schenkingslijsten niet meer voorkomen, kan met vrij grote zekerheid een hogere ouderdom dan de 9de eeuw van de betreffende plaats naam worden aangenomen, al vindt men deze plaatsnaam ook pas later voor het eerst vermeld22). Terecht staat Schwarz critisch tegenover de vroeger zeer geliefde theorie, bepaalde bestanddelen in plaatsnamen strijk en zet met bepaalde Germaanse stammen in verband te brengen. De neiging om b.v. alle heem- of heim-namen aan de Franken toe te schrijven, wordt door de ver breiding van dit naamtype in Engeland, waar het dikwijls moeilijk te scheiden is van hamm, „omheining", volledig gelogenstraft33). Aan de andere kant moet echter worden erkend, dat het in enkele gevallen mogelijk is, uit de plaatsnamen conclusies te trekken omtrent de volksaard van de kolonisten. Zo wijst Stenton er op, dat de plaatsnaam Hengrave in Suffolk, in de 11de en 12de eeuw nog Hem(m)egrede gespeld24), een bestanddeel gred, „weide", bevat, dat alleen in het oud-Fries bekend is, en hierdoor de aanwezigheid bewijst van Friese kolonisten in Engeland25). Voor de uitbreiding van de bewoning na de volksverhuizingstijd pleiten o.a. de -foeek-namen, wijzende op een doordringen van de kolonisatie in de wildernis langs de waterlopen, en verder de met de kerstening verband hou dende plaatsnamen op -kerk, -kapel, -munster, -klooster en naar heiligen genoemde plaatsen. Sedert de 8ste eeuw beginnen dan naast de oudere -ingen en -heem-namen ook de -huizen-, -hoven-, en -dorp-namen op te komen, terwijl de bosontginningen uit de 11de en volgende eeuwen nieuwe naamtypen op -haag, en -rode of -rade doen ontstaan23). Eenmaal gemeen goed geworden, vinden deze bestanddelen in steeds groeiende vermenging toepassing bij de verdere kolonisering van onontgonnen gebieden, die tot in de moderne tijd voortduurt. Zo goed als de nomenclatuur van de menselijke nederzettingen een be paalde historische ontwikkelingslijn vertoont, is dit het geval met de ter minologie voor de bossen en andere woeste gronden; een punt, dat Schwarz verzuimt aan te roeren. Het woord bos bv. is in de Nederlandse toponymie, voorzover mij bekend is, eerst na 1100 bewijsbaar. De meest voorkomende oudste benamingen voor bos zijn hout, zoals het in een onechte oorkonde van 1006 vermelde Fugthhoute1'verder woud of walt, loo, forst en horst. Met veld of kamp, van Latijns campus, werden aanvankelijk de grote heidezonen aangeduid; op de duur kregen zij ook de betekenis van akkerland, d.w.z. 22) Schwarz, t.a.p., bl. 3. 23) A. Mawer en F. M. Stenton. The place-names of Sussex II (English Place- Name Society VII, Cambridge, 1930), bl. 551. 24) E. Ekwall, Studies in English place-names (Kungl. Vitterhets Historie ach Antikvitets Akademiens Handlingar XLII: 1, Stockholm, 1936), bl. 174. 25) Transactions Royal Hist. Society 4th Series XXII, bl. 5—6. 26) Schwarz, t.a.p., bl. 8. JT) S. Muller Fz. en A. C. Bouman, Oorkondenboek van het Sticht tot 1301 I (Utrecht, 1920), no. 162. van nieuw ontgonnen akkerland, waarvan de oudste Vlaamse voorbeelden uit de 11de en 12de eeuw dateren28). De moerassen noemde men moer, ook goor, en speciaal in het Zuiden van ons land moorter, van Latijns mortarium, moorse/ of peeP0). Nadat deze gronden een eerste fase van drooglegging hadden doorgemaakt, terwijl zij nog min of meer vochtig waren, heetten zij broek30). Zij dienden dan voor weidegrond. Het voornaamste nut van de moerassen lag echter in hun hoedanigheid van veengrond, die turfwinning mogelijk maakte. Een Arabisch reisbericht uit 973 weet ons reeds turfwinning in de omgeving van Utrecht te melden31). Een van de oudste peen-namen uit het Sticht is het in 1156 vermelde Curtenvene, waarvan de juiste ligging echter onzeker is32). BELANG VAN DE PLAATSNAMEN VOOR DE AGRARISCHE GESCHIEDENIS. Hoe aan de hand van de toponymie de oudste landbouwbodems herkend kunnen worden is onlangs onderzocht door de Belgische plaatsnaamkundige Lindemans33). Een woord, dat in de Vlaamse gebieden, waar de heem- namen zeer talrijk zijn, vaak in plaats- en veldnamen voorkomt, is kouter, ontleend aan Latijns cultura en in het algemeen „akker" betekenend. In het gedeelte van West-Brabant en Vlaanderen, dat men als het kou/er-gebied zou kunnen aanduiden, vindt men in elk dorp een dorpskouter, terwijl bij afzonderlijke oude hoven kleinere hofkouters te vinden zijn. Daar het niet waarschijnlijk is, dat het leenwoord kouter Germaanse benamingen als akker, es en eng verdrongen zal hebben, meent Lindemans, dat de Germaanse kolo nisten, die in de volksverhuizingstijd hier doordrongen, de bestaande cultura's, d.w.z. de van oudsher bebouwde gronden, evenals de naam zelf van de autochtone Keltische bewoners hebben overgenomen. Hoewel kouter en akker feitelijk hetzelfde betekenen, betreft kouter dus de gronden, die reeds tot bouwland waren ingericht vóór de Germaanse landverovering, terwijl akker slaat op latere Germaanse ontginning, van welke laatste naam de oudste schriftelijke bewijzen uit de 9de eeuw dateren. Behalve de tegenstelling tussen kouter en akker betrekt Lindemans ook die tussen akker en veld of kamp in zijn onderzoek. Aangaande het woord kamp geeft hij zelfs enkele Noordnederlandse voorbeelden, waar het de algemene betekenis kreeg van „afgeperkt stuk grond." Zo wijst Lindemans er op, dat een analoge controverse als in Vlaanderen tussen akker en kamp voor Oost- 2S) L. Voet, Vlaanderen in de vroege Middeleeuwen(Wetenschappelijke Tij dingen VIII, 1943), kol. 127—128. 2n) SchuilingMoermanMulder, Nederland. Handboek der Aardrijkskunde IIG (Zwolle, 1936) bl. 766. 30) Voet, t.a.p., kol. 126. 31) R. Hennig. Terrae incognitae II (Leiden, 1937), bl. 245246. 32) Oorkondenboek Sticht Utrecht I, no. 414. 3:!) J. Lindemans. Toponymische verschijnselen geografisch bewerkt: Kouter (Bulletin de la Commission royale de toponymie et dialectologie XIV, 1940, bl. 84 e.v., 144 e.v.); Akker, veld, kamp (Ibidem XVII, 1943, bl. 249268).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1949 | | pagina 16