18
19
Er zijn evenwel verblijdende tekenen van een groeiende belangstelling
ook in Nederland voor de plaatsnamenstudie. Ik hoef daartoe slechts te wijzen
op de eerbiedwekkende dissertatie van onze collega Slicher van Bath en
zijn studie over de nederzettingen in de Graafschap.5) In de laatste aflevering
van het Archievenblad heeft U voorts kunnen lezen, hoe de Stichting voor
Bodemkartering te Wageningen onder leiding van prof. Edelman zich onder
meer toelegt op het verzamelen van plaatsnamen ter wille van de reconstructie
van de ontginnings- en bewoningsgeschiedenis.0) Verwacht mag worden,
dat dit gelukkig initiatief op breder basis weerklank zal vinden in andere
wetenschappelijke kringen, en dat het plaatsnamenonderzoek in Nederland
eerlang volledig uit zijn lethargie gewekt zal worden.
Voor dit onderzoek is veelzijdige samenwerking vereist. Toponymie is een
grenswetenschap. Zij raakt zowel het terrein van de aardrijkskunde als dat
der geschiedenis en dat van de taalkunde. Heeft de vroeger misschien al te
eenzijdig-filologische oriëntering van de Nederlandse toponymisten remmend
gewerkt op de uitkomsten van het plaatsnamenonderzoek,7) daarmede wil
niet zijn gezegd, dat men de taalkundige betekenis van de plaatsnamen moet
onderschatten. Integendeel: het opsporen van hun naamsafleiding is onmis
baar bij hun bruikbaarheid voor de geschiedenis. Waar echter vele namen
voor verschillende taalkundige uitleggingen vatbaar zijn, moeten zij tegelijk
aan de topografische en de historische gegevens getoetst worden, wil men
niet tot onjuiste conclusies komen. Kan de filoloog, die zich met de studie
van plaatsnamen bezighoudt, het dus in de meeste gevallen niet zonder de
historie stellen, omgekeerd kan de historicus uit de plaatsnamen het nodige
te weten komen. Dit laatste is in het kort ook de strekking van de studies,
die ik begon met U te noemen.
Terwijl Stenton zich in zijn reeks referaten, waarvan ik helaas alleen de
eerste twee in handen heb kunnen krijgen, beperkt tot het bespreken van
enkele speciale problemen, zoals dat van de Brits-Keltische relicten in de
Anglosaksische samenleving, of dat van de occupatie door de Angelen van
Zuid-Engeland, getoetst aan de plaatsnamen, behandelen Schwarz en Vanné-
rus de historische betekenis van de plaatsnamen en de veldnamen meer alge
meen. Plaatst Vannérus het accent vooral op de toponiemen van Gallo-
Romeinse oorsprong, Schwarz zou geen Duitser zijn, als hij niet op het
Germaanse element de meeste nadruk legde. Het valt intussen mee, dat hij
ook aandacht schenkt aan de namen van niet-Germaanse herkomst en zelfs
vrij uitvoerig op de Keltische plaatsnamen in Duitsland ingaat, waarvan in
Zuid- en West-Duitsland talrijke sporen over zijn. Voorts geeft hij ook
enkele algemene regels, wier inachtneming voor de historische interpretatie
5) B. H. Slicher van Bath, Mensch en land in de Middeleeuwen. Bijdrage tot
de geschiedenis der nederzettingen in oostelijk Nederland III (Assen, 1944)
Idem, Geschiedenis van de nederzettingen in de graafschap Zutfen (Bijdragen en
Mededeelingen „Gelre" XLVIII, 1946, blz. 28—82).
A. W. Vlam, Bodemkartering en archieven (Ned. Archievenblad Lil, (1947/
48, bl. 49—50).
7) J. W. Muller, Over plaatsnaamkunde (toponymie) (Tijdschrift van het Kon.
Ned. Aardrijkskundig Genootschap 2de serie XLIV, 1927), bl. 118.
van plaatsnamen onontbeerlijk is. Ter wille van de overzichtelijkheid vat ik
hun beschouwingen in enkele punten samen, met andere punten aangevuld,
waarin ik het te bespreken onderwerp van een zijde belicht, die genoemde
onderzoekers niet of slechts vluchtig aanroeren.
CHRONOLOGIE DER PLAATSNAMEN.
Wanneer men plaatsnamen wil gebruiken als bron voor de geschiedenis,
behoort men eerst te weten, hoe oud zij zijn. Het zou immers totaal ver
keerd zijn uit die namen gevolgtrekkingen te maken voor een tijdperk, waar
in zij nog helemaal niet bestonden. Alle plaatsnamen in een bepaald gebied,
welke streek men ook neemt, zijn lang niet allemaal op hetzelfde tijdstip
gevormd. Zij zijn de neerslag van verschillende op elkaar volgende en soms
door grote tijdruimten gescheiden menselijke vestigingen. Voor de uitbreiding
van de bewoning in de nieuwste tijd, dus bij plaatsen, die pas 100 of 200
jaar oud zijn, beschikt men vanzelfsprekend over afdoende gegevens omtrent
het tijdstip van haar stichting. Het in oorkondenboeken, kronieken en andere
oude bronnen aanwezige historische materiaal maakt het bovendien mogelijk,
het bestaan van vele plaatsnamen tot ver in de Middeleeuwen terug te vol
gen. Hoe kan men echter de ouderdom van plaatsnamen peilen voor tijden,
die zo ver terugliggen, dat daarover geen historische bronnen bestaan?
Een van de wegen, waarlangs men gepoogd heeft, deze vraag te beant
woorden, is gebaseerd op de volgende overweging. Het ligt voor de hand,
dat de akkerbouwende mens zich het eerst heeft neergezet op die gronden,
die het best en gemakkelijkst te bebouwen waren. Heeft men de oudste cul
tuurgronden ontdekt, dan kan men er zeker van zijn, dat daar de oudste
nederzettingen gezocht moeten worden en bijgevolg ook de oudste plaats
namen. Het gaat er dus om te weten, in hoeverre een bepaalde landstreek in
voor- en vroeghistorische tijden met moerassen en bossen bedekt was, ten
einde zo de grenzen van het bebouwde land af te kunnen bakenen. Hierbij
kan de toponymie zelf de behulpzame hand bieden door een reconstructie
van het oorspronkelijke landschap aan de hand van de woud- en moeras
namen.8)
Deze op het eerste gezicht nog al vernuftige redenering gaat echter maar
ten dele op. De oudste plaatsnamen toch zijn niet die van nederzettingen,
maar van bergen, bossen en rivieren. Een en ander overeenkomstig de men
taliteit van de primitieve mens, wie de hem omringende natuur meer ontzag
inboezemde dan zijn eigen woonstede. Verder heeft men in Engeland met
behulp van de archaeologische vondsten kunnen vaststellen, dat de in de
eerste eeuw v. Chr. naar Engeland overgestoken Belgische stammen soms een
voorkeur voor de minder gemakkelijk te bebouwen laagvlakten en bosstreken
aan de dag legden.9) Van de tot de Belgae gerekende Menapiërs, de oudste,
met name bekende bewoners van Noord-Brabant, getuigt Strabo (IV, 3, 4)
8) Schwarz, t.a.p., bl. 34.
9) C. Hawkes, Die Erforschung der Spatbronzezeit. Hallstatt- und Latène-Zeit
in England und Wales von 1914 bis 1931 (21. Bericht der Römisch-Germanischen
Kommission 1931. Frankfurt a. Main, 1933), bl. 168.