128 het Rijk voorschrijvenDaar de registers, eigendom der Gemeente, aan haar waren toevertrouwd, kon zij hiervan geen afstand doen; zij motiveerde dat als volgt: „Voor eerst; dat die registers niet zoo zeer dienen om daar door van het overlijden van He daarin als begraven voorkomende persoonen te doen consteren; daar het bewijs der begrafenis daar uit afgegeven wordende niet anders is dan een in rechten voor valabel aangenomen bewijs van overlijden, vermits van het begraven blijkt, maar dat het oog merk van dezelve registers bepaaldelijk daar toe strekt om te weeten in welk vak der kerk en in welk bijzonder graf deeze of die begraven is, hoe veele lijken er in ieder graf liggen; van welke graven men bij ieder voorkomend lijk gebruik maken kan enzv. voords dat dezelve registers bevatten de betaalingen van kerk-rechten, begraafloonen, bijkomende onkosten enzv. dat alle deze bijzonderheden daaglijks door de graven makers 13behoren te kunnen worden nagezien en daardoor voor hun onmisbaar en voor de rechten van particulieren van het uiterste belang doch voor de heeren ambtenaren van den Burgerlijken Stand volstrekt onverschillig zijn, dat om deze redenen de Gemeente alleen het recht bezit en behoort te blijven behouden om de bewijzen daaruit te leveren. Ten tweeden: Dat het afgeeven van bewijzen aan hun, die zulks ver langden, dat deeze of geene persoon, op dezen of dien dag was begra ven, 't zij met, of zonder bijvoeging van de praecise plaats waar; van de voldoening van rechten enzv. een inkomen is van de Gemeente/het welke aan dezelve niet behoort te worden ontnomen; en voor 't welke wij ook in onze betrekking gehouden zijn, alle reclames aan te wenden." Zij voegde aan deze „hoofdbijzonderheden" toe dat h.i. de wetten van het Rijk wel mede brachten dat ter griffie van de B.S. registers van acten van overlijden werden aangelegd, maar geenszins „dat voor zoo danige gehouden zouden moeten worden de aanteekeningen van gedane begravingen, onder ons voorhanden, en dat die aanteekeningen, als waren zij registers van wege het bestuur gehouden, zouden moeten wor den afgegeven Hier bestond niet een toestand als in Frankrijk, waar bij de introductie van het Wetboek Napoleon reeds op vele plaatsen regis ters van de B.S. in wezen waren, berustende in handen der geestelijk heid; hier bestaat het geval van art. 46 van dat Wetboek, nl. dat er geen registers van de B.S. bestaan hebben. Over de bewijskracht merkt de Commissie het volgende op: „Onze boeken, Mijnheer de Maire, hoezeer zij nimmer zullen kunnen dienen, om van de dag van 't overlijden te doen blijken, en hoezeer nimmer uit dezelven eigenlijke acten van den Burgerlijken Stand, zullen konnen geformeerd worden, onze boeken zullen altijd, daar 'er wegens het voorledene geen registers bestaan, konnen strekken om hun, die belang hebben bij 't bewijs van afsterven, door 't bewijs van begraven, 129 konnen dienen, om die belanghebbenden daarin behulpzaam te zijn, en er kan geen twijffel zijn, of extracten van begraving, door ons of onze daartoe gelastigden afgegeven, zullen altijd en in allen geval, als bewij zen (bij manquement van registers van den Burgerlijken Stand) konnen en moeten gelden". En zij eindigt aldus: „Terwijl dus aan den eenen kant onze boeken nimmer zullen konnen dienen zoo als de Wetten van het Rijk voorschrijven terwijl er geene noodzaak is voor den overbrengst, geen belang bij dezelve, uit hoofde van die wetten; en terwijl wij bovendien ons volkomen recht op 't onder ons blijvend bezit van onze boeken vermeenen te hebben aangetoond, zal Mijnheer de Maire het ons, gelijk wij vertrouwen wel ten goede houden, dat wij volstrekte zwarigheid maaken, om dezelven aftestaan". Dit schrijven had geen succes. Op 26 Juli 1811 werd het beantwoord door den Maire met een bevel tot onmiddellijke inlevering. Door de Commissie werd een extravergadering belegd die waren in deze tijd niet van de lucht - en besloten werd een provisioneel adres aan den Keizer te zenden. Op 4 Augustus werd het verzonden. In hoofdzaak bevat het de argumenten uit het schrijven van 25 Juli aan den Maire, waaraan wordt toegevoegd, dat de begraafregisters nooit op publiek gezag gehouden zijn. 14) Op 10 Augustus volgde een definitief adres aan den Keizer, waarin de Commissie o.a. verklaarde, dat veel meer de op de griffie der stad berustende registers van aangifte van overlijden eigenlijke sterfregisters waren. „Or ces livres étant inséparables des Eglises ont été rendu avec tous les propriétés mobiles et immobiies appar- tenantes a ces edifices a la communauté réformée et sont ainsi sa posses sion particulière". De Maire werd al op 1 Augustus op de hoogte ge bracht van het adres aan den Keizer en werd verzocht, hangende Zijne Majesteits deliberatiën, de overdracht niet te eisen; uitsluitend op grond van algemeen belang kon iemand zijn eigendomsrecht ontnomen worden en wel alleen volgens een Keizerlijk Decreet, dat in dit geval niet bestond, betoogde de Commissie op 8 Augustus. Bovendien wees ze op de billijkheid om schadeloosstelling te ontvangen. De Maire liet zich echter niet van zijn stuk brengen, zodat de Commissie op 9 Augustus er toe over ging een schrijven aan den Prefect te zenden met het verzoek om intercessie. Deze intercessie volgde snel, maar was niet de gewenste, want op 10 Augustus antwoordde de Prefect met een schrijven, waarin hij verklaarde verbaasd te zijn over de resistentie van de Commissie en dreigde met rigoureuse maatregelen, indien de afgifte niet plaats vond. De Commissie was zo ontzet hierover, dat ze op haar vergadering van 11 Augustus besloot de registers af te geven onder voorbehoud van de bevoegdheid om ten allen tijde inzage van en extracten uit de boeken te kunnen nemen zonder enige kosten en in geval van een ongunstige decisie van den Keizer, dan onder voorbehoud van het krijgen van autentieke copieën van de tot de grafplaatsen betrekkelijke boeken, waar van geen duplicaten bestonden, buiten kosten der Gemeente, en van schadevergoeding voor het gemis van uitgeven van acten uit de boeken. 14j Zoals boven gebleken is, was deze verklaring, niet juist. 13Geheel eerlijk is de Commissie hier niet, daar ze niet vermeldt, dat in de meeste kerken nog dubbelen in de vorm van journalen of begraafregisters voor de boek houding bestaan. Deze series waren uiteraard echter minder goed bewaard dan die d.er gravenmakers,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1948 | | pagina 9