126 in de kerken en op de kerkhoven en de retributiën deswegens. 8) Op 21 Maart 1815 richt de chef van het kabinet van den Burgemeester tot den ontvanger der begrafenissen van de Westerkerk een schrijven, of zijn post ter begeving van de stedelijke regering of wel van de Commissie staat, in het eerste geval eist hij een opgave van zijn inkomsten. Op 22 Maart 1815 antwoordt de ontvanger, dat hij onbekend is met de schik kingen tussen de stad en de Commissie en dat de stad zich tot de Com missie moet wenden om inlichtingen hieromtrent; dat hij geen gegevens over de inkomsten kan geven, daar hij alleen rekening en verantwoor ding aan de Commissie schuldig is. De commissie heeft zich het begraven meer ter harte laten liggen dan het vroegere stedelijke bestuur. Op 9 April 1812 besluit ze den dood gravers de ordonnantie van 1724 voor te houden en op 23 Juni 1814 brengt een speciale commissie uit haar midden verslag uit, hoe in prak tijk deze ordonnantie wordt toegepast, waarbij de gebruiken in de ver schillende kerken zeer gedetailleerd uiteengezet worden. In 1674 heeft de Lutherse Gemeente, als enig niet Gereformeerd Kerk genootschap; het privilege gekregen om in haar beide kerken te mogen begraven. De gravenmakers werden evenals hun collega's in de Gerefor meerde kerken door de stad aangesteld. Zij stonden onder oppergezag van de Burgemeesters onder bevelen van de kerkmeesters, die hier uiteraard niet door de stad werden benoemd, daar het kerkgebouw het eigendom der Gemeente was. Zij waren verplicht om de drie maanden opgave van de begravenen te doen op de thesaurie der stad, terwijl de kerkmeesters rekening en verantwoording moesten doen over de stads- gerechtigheid. De tarieven, vastgesteld voor de doodgravers der Gerefor meerde kerken, zouden eveneens voor hen gelden.9) Wij zagen reeds, dat de stad naast de begraafplaatsen in en bij de kerken drie aparte kerkhoven heeft ingericht en dat sinds 1655 het Noorder- en Westerkerkhof verplaatst werden naar twee verschillende bolwerken. Alleen het kleine Zuiderkerkhof is een geheel met de kerk blijven vormen. Op 6 November 1670 werd voor de gravenmakers van deze kerkhoven een ordonnantie afgekondigd, waarin hun loon werd vastgelegd. Evenmin als den gravenmakers van de kerken werd hun de verplichting opgelegd begraafboeken bij te houden. In 1788 hebben de ontvangers der begrafenissen van de verschillende kerkhoven zelf pun ten opgesteld en aan het gerecht verzocht hierop een keur te maken. Vrijwel onveranderd zijn deze punten opgenomen. Voor het eerst is een tarief voor de extracten, die door de ontvangers der begrafenissen af gegeven zouden worden, vastgesteld. Naast de openbare kerkhoven had men sinds omstreeks 1630 twee pestkerkhoven bij het pesthuis en gasthuis, sinds 1768 nog slechts één. i°) 127 Hier werden ook terechtgestelden begraven, waarvoor oorspronkelijk een bolwerk aan het IJ, het elendige kerkhof, was aangewezen volgens resolutie van Burgemeesters en Oud-Burgemeesters van 8 Juni 1660 ter vervanging van het vroegere ellendige kerkhof bij de Nieuwe Kerk. In 1782 werd een speciale doodgraver voor het gasthuis- en pestkerkhof aangesteld. Tegen een vergoeding aan het gasthuis was het ook mogelijk de lijken van aldaar overledenen op een gewoon kerkhof te laten be graven. De doodgraver van het gasthuis en pestkerkhof heeft geen be graafboeken bijgehouden. Men volstond met de registers van overlede nen in het gast- en pesthuis, waaruit de afschriften als geldige bewijzen werden erkend, zodat, zoals wij reeds zagen, de handtekening van den vader van deze instelling geregistreerd werd samen met die van de doodgravers. Boven zeiden wij, dat slechts bij hoge uitzondering een ordonnantie van de overheid te vinden is, waarbij gelast wordt begraafregisters bij te houden. Heel kort heeft echter een provinciale ordonnantie van dien aard bestaan. Op 26 October 1695 werd door de Staten van Holland en West-Friesland bepaald, dat in verband met de belasting op het trou wen en begraven de kosters en doodgravers registers moesten bijhou den. Zij werden aangewezen de belasting te innen en aan de secretaris sen af te dragen. Op 3 December 1695 is men hier al van terug gekomen. Van dezen datum af zijn het de secretarissen zelf, die de belasting innen en register daarvan houden. Deze registers hebben uitsluitend voor dit doel gediend. Afschriften zijn er uit niet gegeven. De begraaf registers van de doodgravers bleven de authentieke registers. Bij de invoering van de Burgerlijke Stand heeft de Maire gemeend zich ook de begraafregisters te moeten verschaffen. 11De ontvangers der begrafenissen van de algemene kerkhoven, die door de stad waren aangesteld, maakten niet de minste bezwaren en leverden de begraaf registers in. Anders was het gesteld met de begraafboeken der verschil lende kerken. De questies tussen de stad en de Commissie tot het be stuur over de kerkgebouwen, goederen, inkomsten enz. der Nederduits Hervormde Gemeente waren nog hangende. Geheel onbewust kan de Maire dus niet gehandeld hebben, toen hij het besluit van 18 Juli 1811, dat de inlevering voorschreef, tot de ontvangers der begrafenissen ge richt heeft. Succes heeft hij echter met deze manoeuvre niet geoogst. Want de Commissie, die in het bezit dezer registers was, schreef 25 Juli 1811 aan den Maire, dat door de ontvangers der begrafenissen in de kerken en aan de kerken behorende kerkhoven der Ned. Herv. Ge meente 12te harer kennis was gebracht de door hen ontvangen extrac ten uit het verbaal van den Maire, houdende o.a. aanschrijving tot „op brengst" der begrafenisregisters ter griffie van de Burgerlijke Stand „ten einde dezelven aldaar zouden konnen dienen zoo als de wetten van s) Waarschijnlijk stond deze vraag in verband met het in Amsterdam niet uit gevoerde placaat van de Staten van Holland van 8 Juni 1795, dat met ingang van 1 Januari 1796 het begraven in kerken verbciod. 9) Groot Memoriaal 10, 153vo. 1U) De gegeVens omtrent het gasthuiskerkhof dank ik aan den heer G. Hellinga. 11) Zie N.S.B. 216 en de daarin genoemde bijlagen, N.S.B. 340 en verder het eerste notulenboek der Commissie en de daarin genoemde bijlagen. Vergel. ook de questies over de inlevering der doopboeken, die tegelijk gevorderd werden. 12) Zij had dus nog niet haar aanspraken op deze kerkhoven opgegeven.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1948 | | pagina 8