132 waren er echter ook onder, die op een van de gewone 'begraafplaatsen ter aarde werden besteld. De boeken behoorden tot de rechterlijke archieven en waren als zodanig eigendom der overheid. De overbren ging kan dus niet met moeilijkheden gepaard zijn gegaan. Op volledigheid kan de verzameling begraafboeken niet bogen. Afge zien van hiaten in de serieën ontbreken van de meeste begraafplaatsen de oudste boeken. Zelfs als de datum van opening van een begraafplaats niet bekend is, is dit vrij makkelijk te constateren uit het corresponderen de begraafboek van de Weeskamer. Hierin werden de begravenen, die minderjarige kinderen achterlieten, opgetekend, verdeeld naar de 'ver schillende begraafplaatsen. Na vergelijking blijkt, dat alleen de begraaf- registers van de later geopende begraafplaatsen in de Oosterkerk, Eilandskerk en in de beide Lutherse Kerken van het begin af bewaard zijn. Bovendien bezitten we een opgave van de begravenen in de Engels Presbyteriaanse Kerk, die van de opening dezer kerk af loopt. Deze opgave is echter opgenomen in de begraafboeken van de Nieuwe Kerk, daar de kerkmeesters hiervan tevens als zodanig optraden in de Engelse Kerk. Zowel wat de hiaten als het ontbrekende begin betreft, kunnen de begraafboeken dikwijls aangevuld worden uit de registers, die nog onder de tegenwoordige Kerkvoogden berusten en van de vroegere kerk meesters der verschillende kerken afkomstig zijn. Gedeeltelijk kunnen de begraafboeken van de kerkhoven bogen op overvoiledigheid, daar soms niet alleen de begravenen opgetekend wer den, maar ook degenen, die daar volgens de verordening der stad be hoorden begraven te zijn. De stad was namelijk met het oog op het begraven verdeeld in verschillende delen; wilde men iemand nu op een andere begraafplaats ter aarde laten bestellen dan de voorgeschrevene, dan moest men daarvoor een vergoeding betalen aan den gedupeerden gravenmaker. Het feit, dat de gravenmakersboeken financiële registers waren, heeft gemaakt, dat soms ook dergelijke vergoedingen met de naam van den overledene aangetekend zijn. I. H. VAN EEGHEN. 133 NA VIJFTIG JAAR VERNIEUWING DER HANDLEIDING VOOR HET ORDENEN HET BESCHRIJVEN VAN ARCHIEVEN Toen de Hildebrand-periode een halve eeuw was verstreken, schreef Nicolaas Beets zijn: ,,Na Vijftig Jaar; Noodige en Overbodige Ophelde ringen bij de Camera Obscura". Het boek is, over het algemeen, als overbodig beschouwd; men wenste een Camera Obscura die de taal van haar tijd sprak, zonder retrospectieve toevoegsels. Ook de Handleiding is als 't ware een Camera Obscura; ook zij heeft, maar dan onopzettelijk, iets van het maatschappij-beeld van haar tijd, van 1898, vastgelegd. Als zodanig zouden wij haar niet anders wensen. De grote waardering die het boekje bij ons en in het buitenland heeft erlangd spreekt duidelijk voor zijn verdiensten. Aan een periode van onzekerheid en twijfel aangaande de beste wijze van archief-behandeling maakte de Handleiding een einde; zij stelde een communis opinio in de plaats der veelheid en -verschafte een theoretisch fundament voor een inzicht dat wel ook vroeger, maar toen meer onbewust, uit praktische aanleidingen, was gevolgd. Met een gepast gevoel van eigenwaarde hebben de Nederlandse archivisten, tegen verzet van historici als Blok in (maar door Fruin sr gesteund), hun taak ten algemenen nutte bepaald, hun weg gekozen. Men heeft in 1920 de Handleiding ongewijzigd herdrukt. Zou het ook voor onze tijd daarbij kunnen blijven? Reeds op het eerste gezicht is men geneigd tot een ontkennend antwoord, zich Potgieter's „Slechts vernieuwing kan behouden, achter raakt wie stil blijft staante binnen brengend. Nader onderzoek versterkt deze eerste indruk. Om nu te zwijgen van eventuële andere punten die herziening enj/of aanvulling zouden vereisen: de Handleiding is ter zake van de jongere en jongste archieven beslist onvoldoende. Hierin moesten de drie bewerkers wel te kort schieten. Geen hunner was ooit praktisch in de administratie werk zaam geweest; alle drie waren zijprovincialen, misten zij de aan raking met de centrale archieven die slechts het Algemeen Rijksarchief kan geven. In dit zowel als in andere opzichten blijft de verdeeldheid, die de Algemene Rijksarchivaris jhr mr van Riemsdijk van de leiding der Vereniging van Archivarissen scheidde, een zeer betreurenswaardig feit. Onder Van Riemsdijk is, kort na het jaar 1902, de behandeling der 19e- eeuwse archieven ten Algemenen Rijksarchieve met kracht en inzicht aangevat, waarop een onmiskenbare inzinking is gevolgd; mr Ebell heeft in de behandeling der hem toevertrouwde archieven een zekere mate van besluiteloosheid getoond, die veroorzaakt kan zijn door het feit dat de Handleiding (waarvan onder prof. mr Fruin's leiding geen tittel of jota mocht vallen) op de nieuwere archieven nu eenmaal niet goed past. Laten wij niet bij het negatieve blijven, maar tot positieve beschou wingen overgaan. Van tijd tot tijd is in onze kringen de wenselijkheid ener herziene heruitgave van de Handleiding aan de orde gesteld. Wij willen proberen enige punten aan te geven die daarbij, in het belang

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1948 | | pagina 11