38 kosters het placaat van 1792 te bemachtigen. Tenslotte wisten zij het zich echter 'te verschaffen en werd besloten na te gaan, welke kosters deze beide doopboeken hielden. Op 17 October werd hierover verslag uitgebracht, waaruit 'bleek, dat de verschillende kosters er zeer uiteen lopende methodes op nahielden. Enkele hielden twee doopboeken bij en daarnaast nog één voor het stadhuis, maar de meeste waren tevreden met één doopboek voor zich zelf naast dat van het stadhuis bij te houden. De vergadering achtte dit laatste ook het beste en besloot dit voortaan voor alle kosters in 'te stellen. In verband hiermee gelastte de Kerkeraad op 28 November 1805 aan de kosters om voor de visitatie de contra- doopboeken van het stadhuis te 'halen. Deze kwamen dus ditmaal een maand te vroeg op het stadhuis, daar pas in Januari de bijschrijving van de contradoopboeken placht plaats te vinden. De stad verklaarde toen, dat de Kerkeraad met deze contradoopboeken niets te maken had en gaf ze niet af. Op 19 December 1805 besloot de gedupeerde Kerkeraad te protesteren, daar naar zijn mening deze boeken werden bijgehouden volgens het placaat van 1792 en daar zij tot nog toe door verschillende kosters bij de visitatie gebruikt waren. De Wethouders antwoordden hierop, dat de contradoopboeken werden gehouden voor de stad op grond van een stedelijke resolutie en dat de Kerkeraad dus sinds 1792 in ver zuim was 'gebleven door geen dubbele doopboeken volgens het provin ciale placaat aan te leggen en dat zij daarom ook niet het minste recht hadden deze stedelijke registers voor hun visitatie te gebruiken. Zij. als overwinnaars, eindigden echter zich grootmoedig te betonen en stonden op 22 Januari 1806 goedgunstig toe, dat voortaan de contraregisters, maar dan ook uitsluitend in Januari en Juli ten tijde der bijschrijving, voor de visitatie door de Kerkeraad gebruikt zouden worden.36) Op 28 Juli 1807 vermelden de acta van de Gereformeerde Kerkeraad een besluit om voortaan bij de doopinsdhrijvingen zoon of dochter toe te voegen; dit volgens de resolutie van de Staten van Holland en West- Friesland.37 Tot de invoering van de Burgerlijke Stand heeft er een zekere rust geheerst.38) Met het schrijven van den Prefect van 10 Juni 1811 aan den Miaire betreffende het aanleggen van registers van de Burgerlijke Stand met opgave van de deswegens in acht te nemen voorschriften werden 39 nieuwe strubbelingen ingeleid.39) Hoewel deze voorschriften met repten van de voorheen gehouden registers werd toch op 12 Juli 1811 op advies van drie adjuncten van den Maire besloten de doop-, geboorte- en begrafenisregisters op te vragen voor de Griffie van de Burgerlijke Stand, „ten einde dezelve registers aldaar zullen kunnen dienen zoo als de wetten van het rijk voorschrijven". Op 18 Juli werd dit besluit enigszins gewijzigd herhaald, waarvan, voor zover de geboorte- en doopboeken betrof, extract werd gezonden aan de verschillende kerkgenootschappen. Vier der kerkgenootschappen hebben geprotesteerd. De Hervormde Kerk was het hardnekkigste hierin. Een korte opgave van haar argumenten mogte hier volgen: Na ontvangst van het besluit van 18 Juli werd op 20 Juli een buitengewone kerkeraadsvergadering belegd, waar besloten werd de doopboeken, zijnde het eigendom van de Gemeente, bij provisie niet af te geven. Op 25 Juli werd een antwoord aan de stad gezonden, waarin de Kerkeraad betoogt, dat de doopregisters niet aan hem, maar aan de Gemeente behoren en voor deze onmisbaar zijn en niet minder ook voor de diakenen met het oog op de diaconale administratie, en dat hij tenslotte niet tot overgave bevoegd is, daar hij staat onder het oppertoezicht van de hoogste Kerkvergadering en daarnaast verantwoor ding moet doen aan de Classis, waaruit jaarlijks visitatores ecclesiarum onderzoek komen instellen naar het geregelde bijhouden der doopboe ken,20 zodat óf de aanvraag aan de deputaten van de Synode zal moeten geschieden óf de Kerkeraad het advies van deze deputaten zal moeten inwinnen. De stad antwoordde op dit protest en die van enkele andere kerkgienootsdhappen met een nieuw extract uit het verbaal van het ver handelde bij den Maire van 26 Juli 1811 „dat het met de bepalingen van 's Rijks wege, aangaande de uitgifte der acten van den Burgerlijken Stand vastgesteld, geenzints overeen te brengen is, de voormelde geboorte-, doop- en sterfregisters onder de custodie van iemand anders dan onder die van de ambtenaren van den Burgerlijken Stand te laten verblijven, niet alleen tot conservatie van denzelver volkomene integriteit, maar ook ten einde, onder hun speciaal opzicht, daaruit de vereischte extracten kunnen vervaardigd en uitgegeeven worden", waartegenover echter 'gesteld werd, dat zij tegen re?u de op het stadhuis berustende contradoopboeken, lopend van 1785 af, konden terug ontvangen en ten allen tijde visie konden nemen van 'de registers, die binnen drie dagen 16) N.S.B. 198, 56. 17De datum van deze resolutie is niet ingevuld. Als zij werkelijk bestaan heeft, moet zij blijkens de benaming: Staten van vele jaren terug dateren. 1S) Nog één besluit, door Wethouders op 10 September 1805 genomen (N.S.B. 197, 81) mag niet onvermeld blijven. Wegens de knoeierijen van de huiszittenarmen zou men aan de kosters en opzieners van de verschillende kerken in de stad opdragen om elke keer als een doopceel gelicht werd deze te nummeren, de eerste maal met I, de volgende maal met 2, enz. Deze nummers moesten ook in de doopboeken zelf aangetekend worden, opdat men direct zou kunnen zien, hoeveel maal reeds extract was gegeven. la) Zie hiervoor N.S.B. 216 (met klapper) en de daarin genoemde bijlagen, N.S.B. 340 en de acta van de Kerkeraad. De Burgerlijke Stand betreffende geboorten en overlijden is in Amsterdam op 22 Juli 1811 ingevoerd. Daar de Code Nappléon al op 1 Januari 1811 van kracht was geworden, hebben enkele scrupuleuze vaders ge meend ter naleving van het 55ste artikel hun pasgeboren kinderen te moeten aan geven bij den Maire bij ontstentenis van een ambtenaar van de Burgerlijke Stand. Negen van dergelijke aangiften zijn binnengekomen en later geregistreerd in het geboorteregister no. 3. 20In theorie werden de do.opregisters dus gevisiteerd door de Classis. In praktijk zal hier echter niet veel van gekomen zijn; de acta van de Kerkeraad maken er althans geen melding van.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1948 | | pagina 24