60
omtrent liet bestaan van een of twee colleges in de voorafgaande periode.
Zeker is, dat er sedert begin 1805 slechts één college was, hetwelk een
maal per maand vergaderde, zoowel voor de zaken aangaande het Athe
naeum, als die aangaande de Latijnsche School. In gevolge de algemeene
reorganisatie van de Latijnsche Scholen werd nochtans in 1847 het toe
zicht op de Latijnsche School definitief van dat op het Athenaeum
gescheiden. Beide instellingen kregen thans een eigen curatorium. Ten
einde aan de moeilijkheid van een scheiding tusschen het archief van
Scholarc'hen, later Curatoren van de Latijnsche School en dat van Cura
toren van het Athaneum te ontkomen, heeft de bewerkster gemeend,
deze als één geheel te moeten beschrijven. Aangezien de inventaris ervan,
met uitzondering van het eerste inventarisnummer, alleen stukken omvat
uit de periode van 1805 en later, dus van het gecombineerde toezicht
tot 1847, laat deze oplossing zich wel eenigszins begrijpen. Niettemin
zouden wij er de voorkeur aan hebben gegeven, het eerste nummer, dat
de ,,Acta Senatus Scholastici" van 16821823 bevat, daaruit te verwijde
ren en onder een afzonderlijk hoofd: Archief der Scholarchen van de
Latijnsche School te plaatsen, om duidelijk te laten uitkomen, dat dit
nummer, zooals uit de beschrijving er van moet worden opgemaakt, uit
sluitend de Latijnsche School betrof, in tegenstelling met de volgende
stukken. Als eindjaar van het betreffende register had dan 1805 kunnen
worden genomen en in een noot ware dan te vermelden geweest, dat dit
deel ook afschriften van beslissingen van Curatoren van beide instel
lingen betreffende de Latijnsche School uit later tijd bevatte, welke
beslissingen, naar mej. Van Eeghen in de inleiding mededeelt, eerst in
1815 en later daarin werden bijgeschreven. Op deze wijze zou uit den
inventaris zelf reeds dadelijk zijn gebleken, dat de stukken van 1805 en
later het eigenlijk archief van Curatoren van het Athenaeum (tijdelijk
ook van de Latijnsche School) uitmaakten. Over de verdere inventarissen
kunnen wij kort zijn. Die van den rector van de Latijnsche School, van
de Orde der Hoogleeraren van het Athenaeum, van den Senaat van het
Studentencorps ,,Ne praeter modum", en van de diverse studentengezel
schappen zijn overzichtelijk ingedeeld en beantwoorden aan de hierbij
gebruikelijke regels. Alleen moet ons nog de opmerking van het hart,
dat wij de in de beschrijving der stukken geplaatste mededeelingen
betreffende de aanwezigheid van indices en de nummering, welke door
de administratie zelf op de stukken geplaatst is, liever in noten zagen
opgenomen. Ook achten wij de uitdrukking in den titel van het geheele
werkje, waar gesproken wordt van archieven „betreffende de Latijnsche
School enz.", niet bijzonder gelukkig. Het simpele woordje „van", dat de
bewerkster in haar voorwoord gebruikt, had, naar het ons voorkomt, de
algemeene gedachte beter weer gegeven. Met dit al heeft mej. Van Eeghen
een nuttigen en bruikbaren bundel inventarissen geleverd, die mede door
de literatuurverwijzingen in de inleidingen tot elk van de door haar
beschreven archiefjes als een wezenlijke aanwinst moet worden beschouwd
en ons met belangstelling doet uitzien naar een nieuw, liefst omvangrijker
werk van haar hand. H HARDENBERG.
61
BERICHTEN
Rijksbegrooting voor 1947. Voor de afdeeling Archiefwezen is uitge
trokken f 504.650, waarvan f 28.213 voor 's Rijks Geschiedkundige
Publicatiën.
De Memorie van Toelichting brengt de volgende bijzonderheden:
Art, 227. Gerekend is op uitbreiding van het korps met twee weten
schappelijke archiefambtenaren le klasse in den rang van commies, waar
voor f 5560 is uitgetrokken. De verdere stijging van het artikel vloeit
voort uit periodieke verhoogingen en overbruggingstoelagen.
Art. 228. Het derde deel van het Oorkondenboek van het Sticht
Utrecht is bijna persklaar en zal in 1947 kunnen worden gedrukt. Hier
voor is op onderdeel a voor drukwerk f 4000 extra aangevraagd. De
verdere stijging van het artikel vloeit voort uit de omstandigheid, dat de
tijdens de bezetting in veiligheid gebrachte archieven weder naar de
normale bewaarplaatsen zijn teruggebracht, in verband waarmede de
archiefdienst weder zijn normale werkzaamheden heeft kunnen hervatten.
Art. 232. Voor 1946 werd ten behoeve van het Centraal Bureau voor
Genealogie hetzelfde bedrag aangevraagd als voor 1945, n.l. f 15.000.
Daarbij werd echter uit het oog verloren, dat dit bedrag niet op het geheele
jaar, doch op een gedeelte van het jaar 1945 betrekking had. Voor 1946
en ook voor 1947 zijn rond f 26.000 noodig.
Het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
bevatte het volgende:
Enkele leden zouden gaarne van den Minister vernemen hoe de toe
stand van 's Rijks archieven thans is. Zijn er tengevolge van den oorlog
belangrijke documenten verloren gegaan en hoe staat het met de recupe
ratie van naar Duitschland afgevoerde archivalia?
Ook wenschte men te worden ingelicht nopens de benoemingen, die
den laatsten tijd op het Algemeen Rijksarchief hebben plaats gevonden.
Men meende te weten, dat ten tijde van het demissionair zijn van het
kabinet Schermerhorn-Drees een eerder op grond van zuiveringsmaat
regelen ontslagen provinciaal ambtenaar tot Rijksarchivaris werd
benoemd, waardoor aan de rechten van anderen werd te kort gedaan.
Ten slotte meenden de hier aan het woord zijnde leden den Minister in
overweging te moeten geven een archivarisplaats te bestemmen voor de
z.g. nieuwere archieven (archivalia uit den bezettingstijd, archiefstukken
van Militair Gezag, van de zuivering enz.). Daarbij werd gedacht aan de
benoeming van iemand, die ook ten aanzien van de vernietiging van
moderne archiefstukken deskundig zou moeten zijn.
De Memorie van Antwoord reageerde hierop aldus:
De toestand van 's Rijks archieven mag gelukkig gunstig genoemd
worden. Belangrijke verliezen zijn gedurende den oorlog niet geleden.
In Mei 1940 is bij den brand van de Abdijgebouwen te Middelburg het
gedeelte, waarin het Rijksarchief gevestigd was, vrijwel gespaard geble
ven. Slechts enkele archiefbestanddeelen zijn verloren gegaan. Bij de
ALGEMEEN