40 het naar mijn meening nimmer op den weg van een vereeniging van lijksarchiefambtenaren kan liggen zich in te laten met gegeven concrete gevallen zooals bv. het al of niet benoemen van een bepaald ambtenaar in een bepaalden rang, of het al of niet bevorderen tot een hoogeren rang Slechts de principeele zijde van het bepaaldelijk gegeven concrete geval kan binnen de aandachtssfeer van de vereeniging vallen. Intusschen maak ik hier met overtuiging de woorden tot de mijne, die mr. S. Muller Fzn. eens uitsprak, zij het in een ander verband toen hij in zijn voorzittersrede op de Jaarvergadering van de Vereeniging van Aichivarissen in 1918 zei: „Daartoe is onze vereeniging toch opgericht, opdat wij de gelegenheid zouden hebben, om vrijelijk ons gevoelen uit te spreken over hetgeen er in en met ons ambt geschiedt, ook van regee- nngswege; wij hebben het recht, misschien ook den plicht, om de rich ting, waarin ons ambt zich beweegt en van hooger hand geleid wordt te bespreken. 21) Ik geloof dat mr. Muller gelijk had zoo te spreken en ik geloof ook als wij ons doordringen van het recht dat wij hebben, van den plicht misschien wel, waarover hij sprak, en naar dit besef handelen in een eigen vereeniging van rijksarchiefambtenaren, wij meer aandacht ver dienen vanwege de Regeering en ons ook in betrekking tot onze mate- nee e belangen met meer en beter redenen zullen kunnen doen hooren. Tl T ste Punt moet ter sprake brengen nu ik aan de mate- rieele belangen wel voldoende aandacht meen te hebben gegeven. Het gezelligheidselement, zooals ik het geloof te mogen noemen, 't Is immers van het grootste belang, willen wij opgaven als die ik stelde, kun nen vervullen, dat wij ons als leden van het corps rijksardhiefambtenaren man voor man bewust zijn, dat wij gezamenlijk arbeiden aan eenzelfde taak. Dat wij in volstrekten zin een corps zijn, een lichaam. Geen leven loos lichaam maar een bezield lichaam. Door groote en waardevolle idealen bezield. Een levend lichaam is een functioneerend organisme, en het is met dit abstracte maar niettemin in hoogeren zin zeer concrete lichaam zooals ik het hier bedoel evenals met het menschelijk lichaam zoo, dat het geheele lichaam pijn lijdt en in zijn werking geschaad wordt ais een van de onderdeden of organen niet gezond is. Zoo is het in ons corps rijksarchiefambtenaren ook. Niemand kan er uit gemist worden zonder sdhade van het geheel, tenzij hij in ons corps een soortgelijke functie heeft als de blinde darm in het menschelijk lichaam, die blijkbaar zonder schade kan worden weggenomen. Maar als dat zoo is en het lijdt, dunkt mij, geen twijfel dan is er sprake van een groote gebonden heid aan elkaar. Dan blijft alleen nog maar de vraag of wij ons die gebondenheid of moet ik beter zeggen: verbondenheid bewust zijn. et schijnt mij toe dat aan dit bewustzijn in onzen kring nog veel ont breekt, want wij mogen een zekere nieuwsgierigheid naar of misschien juister gezegd, een zekere belangstelling voor eikaars lotgevallen, die mij wel aanwezig lijkt niet met het door mij bedoelde besef van onder linge verbondenheid verwarren. 21) Ned. Archievenblad 1918/19 blz. 22. 41 Hier citeer ik mr. Muller nog een keer, omdat hij dergelijke dingen met meer gezag en vrijmoedigheid zeggen kon dan ik het ooit zal ver mogen te doen. Hij had geconstateerd dat hij de leden van de Vereeni ging van Archivarissen niet voor een gezamenlijken maaltijd kon vinden en zei toen: „Eendracht maakt macht. En die eendracht wordt zeer bevorderd door eene hartelijke verhouding onder de leden. Ik gevoel dit sterk; daarom heeft het mij bijzonder gehinderd dat het de beide laatste jaren niet gelukt is om een voldoend aantal leden bijeen te krijgen, om den gewonen gemeensohappelijken maaltijd te houden. Ik betreur dit ten zeerste; ik vind het feit zelfs ernstig. Wij moeten trachten, niet alleen vakgenooten, maar ook vrienden te zijn; alleen zoo kunnen we met vrucht samenwerken."22) Tot zoover mr. S. Muller Fzn. Inderdaad, hij heeft gelijk. Wij moeten niet sentimenteel worden, maar wel mogen wij toch onze gevoelens wat meer activeeren jegens elkaar. Dat zal misschien wat moeite kosten, wij zijn immers naar aard en type nog al uiteenloopende mensohen, maar menschen zijn wij, d.w.z. sociale wezens, die toch op het samenleven en samenwerken met elkaar zijn aangewezen, hoezeer wij ons op som mige momenten ook zouden kunnen voorstellen het alleen wel af te kunnen. Erger nog overigens dan een ongebreideld individualisme lijkt mij een coterie-geest, een afzondering in groepjes. Zoo iets werkt in een organisme als een stremming. Dat kan de heele bloedsomloop belem meren. Maar ik mag niet moraliseeren. Dat wil ik ook niet. Ik heb slechts de wenschelijkheid willen betoogen om het gezelligheidselement niet te ver- waarloozen, omdat juist dit element zoozeer een onderling begrip van eikaars waarde bevorderen kan. Ik onthoud mij nu van het noemen van middelen om dit gezelligheidselement tot gelding te brengen. Het stellen van het beginsel leek vooralsnog voldoende. Over de toepassing ervan Is nader beraad immers mogelijk. Wij zullen ons toch en over velerlei hebben te beraden. Op de eerste plaats over de vraag of de afdeeling van rijksarchief- ambtenaren zal blijven voortbestaan, dan wel of wij tot haar opheffing zullen besluiten. Willen wij haar voortbestaan, dan hebben wij ons te bezinnen op de vraag, onder welken vorm zij zal bestaan en op welke wijze zij zal werken. Ik heb, naar ik vast geloof, met overmaat van duidelijkheid en toch wel zeer concreet aangegeven hoe ik een voortbestaan mogelijk en wensohelijk acht. Ik heb veel van Uw aandacht gevraagd. Het stemt mij dankbaar, dat II mij Uw aandacht niet onthouden hebt. Ons rest nu nog met elkaar te delibereeren over de aan de orde zijnde zaken. Maar laten wij dat in de middaguren doen en nu eerst gaan koffiedrinken, dan bezinkt het te berde gebrachte ook eenigszins. Dat zal den blik op de aanhangige kwesties verhelderen. CAREL BLOEMEN. 22) Ned. Archievenblad 1919/20 blz. 14, 15.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1947 | | pagina 24