36
attractie. Het volk als geheel blijft vreemd aan exact wetenschappelijke
waarden, maar het staat niet onverschillig tegenover de zorg die de Over
heid heeft om de bewijsstukken te bewaren van de rechten, zoowel van
onze natie als van ieder der vaderlanders afzonderlijk.
Ook onze verhouding tegenover onze mede-ambtenaren in het bestuurs
apparaat van den Nederlandschen Staat verdient verbetering. Worden
wij door de administraties niet veelal beschouwd als behoeders van
enorme papierbakken, waarin de voor de administraties overbodig gewor
den stukken kunnen worden gedeponeerd en vrijgegeven voor de min of
meer wetenschappelijk aangestreken snuffelaars naar historische bijzon
derheden? Beoordeelt men ons ambt niet te veel naar den maatstaf
waarmee de arbeid van departementsarühivarissen beoordeelt pleegt te
worden, dat wil zeggen naar een maatstaf die voor onze taak een
veel te lage is. Als de ambtenaren der administraties zouden kunnen
beseffen, dat wij geroepen zijn om een allergewichtigste taak van hen
over te nemen, om de schriftelijke neerslag van hun besluiten en uitvoe
ringsmaatregelen voor altijd te bewaren en te beheeren, dan zouden zij
ons niet beschouwen als overbodige, luxe-ambtenaren in het geheel van
het rijksambtenarencorps, maar dan zouden zij respect hebben voor de
irrtegreerende functie, welke door ons in het vaderlandsche staatsapparaat
wordt uitgeoefend. En dit respect zou ongetwijfeld in allerlei vormen
worden verdisconteerd en ons in elk geval een aanzien geven, dat ver
uitgaat boven dat hetwelk wij nu genieten.
Voorop sta bij dergelijke overwegingen, dat wij ons ambt niet mani
festeeren als een bij uitstek wetenschappelijk historisch ambt. Hoe
zeer ook deze zijde van onze taak ons zal blijven boeien, wij zullen de
wezenlijke waarde van ons ambt tooh moeten vinden in het juridisch
karakter ervan, als ik dezen term hier mag toepassen. Een voorwaarde
daarvoor is, dat wij ook door de Regeering zelve als zoodanig worden
geschat. Ik zou met volle overtuiging pal willen blijven staan voor het
oude getuigenis van prof. Fruin, dat het onjuist is, dat het rijksarchief
wezen ressorteert onder den Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten
schappen, wat immers het gevolg is van de opvatting dat het rijksarchief
wezen een uitsluitend cultureele taak 'heeft. De cultureele taak is slechts
een gevolg van haar eigenlijke taak, die een algemeene is in het kader
van de bestuursorganen van den Staat. Daarom behoort het rijksarchief
wezen te ressorteeren onder een algemeen bestuursdepartement. Dat zou
tevens tot gevolg hebben, dat wij ook van regeeringswege meer zouden
worden gewaardeerd en begrepen, wat niet alleen de waardigheid van
ons ambt ten goede zou komen, maar zich stellig ook zou uitdrukken
op andere voor ons tastbare wijze.
Ik moge in ditzelfde verband de aandacht vestigen op een zeer brillante
kwestie in onzen kring. Op de vraag n.l. welke van de thans door de
administraties gevormde archieven bewaard behooren te blijven. Als de
rijksarchiefdienst geroepen wordt om tezamen met de administraties vast
te stellen welke nog bij deze berustende archieven behooren bewaard te
blijven, dan is de eerste vraag die beantwoord moet worden welke nor-
37
men bij de vorming van het oordeel maatgevend zullen zijn. De praktijk
is thans zoo, dat in incidenteele gevallen het advies van den rijksarchief
dienst wordt gevraagd en dat dan een der rijksarchiefambtenaren zich
een wijle in het betreffende archief verdiept om na min of meer ampele
overweging een advies uit te brengen. De criteria welke daarbij worden
gehanteerd vanwege dien dienst zijn van uiterst subjectieven aard. Ik
geloof niet ver bezijden de werkelijkheid te zijn als ik de veronderstel
ling uitspreek, dat de archivaris in dergelijke omstandigheden meer uit
gaat van in hem levende gevoelens, dan van doordachte, weloverwogen
beginselen. Dit schept een toestand die niet in overeenstemming kan
zijn met de vérstrekkende beteekenis van het probleem. Hier kan geen
subjectief oordeel gelden, omdat de gevolgen - bij vernietiging van
prijsgegeven archiefbestanddeelen onherstelbaar zijn. Hoe begaafd en
toegewijd de archivaris ook moge zijn en hoezeer hij zich zijn verant
woordelijkheid bewust moge zijn, het kan hier nooit een kwestie zijn
van persoonlijke meeningen of gevoelens, maar het behoort een aange
legenheid te zijn, waarbij naar zoo objectief mogelijke normen wordt
gezocht op de meest onbevangen wijze door alle betrokkenen en met
deze materie vertrouwden in overeenstemming met de beteekenis van de
kwestie en de verantwoordelijkheden zoowel voor nu als voor het nage
slacht. Ik ben er zelfs van overtuigd dat het probleem het thans reeds
zeer nijpend probleem van de waarde der moderne overheidsarchieven
ten laatste zijn oplossing zal moeten vinden in een geheel nieuwe Archief
wet, die naast de reeds bestaande, welke immers in hoofdzaken op de
oude archieven betrekking heeft, de thans nog ongeordende materie welke
gevat wordt onder het begrip „moderne archieven" regelt. Ter adstructie
hiervan wijs ik op de merkwaardige positie welke de aröhiefwetgeving
vond bij de besprekingen van het Nederlandsche bestuursrecht in het
bekende verzamelwerk van dien naam, dat onder redactie van de profes
soren Van der Pot, Van der Grinten, Kranenburg, Van Poelje en C. W.
de Vries in 1932 tot stand kwam18). In het hoofdstuk „Kunsten en
Wetenschappen", dat behandeld wordt door dr. J. P. Fockema Andreae,
bespreekt deze auteur de Archiefwet-1918, na het belang gememoreerd
te 'hebben „om wat er aan schatten van kunst en wetenschap aanwezig
is zorgvuldig te bewaren" en na er op te hebben gewezen, dat „hier een
rijk veld van werkzaamheid open ligt voor de overheid 19). Hier wordt
derhalve de archiefwetgeving beschouwd in zooverre zij van belang is
voor het bewaren van de bouwstoffen voor de vaderlandsche geschie
denis.
In het hoofdstuk „Openbare orde en veiligheid" echter, dat door prof.
Van Poelje werd geschreven, komt de archiefwet eveneens ter sprake,
en wel onder den titel I, bepalingen n.l., die rechtstreeks verzekering der
openbare orde beoogen en waaronder de auteur rangschikt: het admini-
lS) ..Nederlandsch Bestuursrecht". Alphen a/d Rijn. 1932. (Ik citeer de 2e onveranderde
uitgave van 1934). 19) Ibidem blz. 495.