30
9een individueele leden toelaat en de Vereeniging van Archivarissen als
zoodanig niet tot de Centrale kan toetreden, omdat de Vereeniging onder
haar leden ook anderen dan rijksambtenaren telt. Indien het uitgesloten
zou zijn, dat de rijksambtenaren, die bij de rijksarchieven werkzaam zijn,
hun materieele belangen anders behartigden dan door het lidmaatschap
van de Afdeeling en langs deze van de Centrale, dan zou de last, die het
instandhouden van een eigen vereenigingsafdeeling beteekent, wel vol
doende gemotiveerd kunnen geacht worden. Maar dat is geenszins het
geval, want iedere rijksambtenaar heeft de vrijheid zich bij een bestaande
rijksambtenarenbond individueel aan te sluiten en via zulk een bond zich
bij een der bestaande Centrales aangesloten te weten. Hij heeft dan zelfs
nog het voordeel een bond naar eigen maatschappelijke of confessioneele
overtuiging te kunnen kiezen. Een nadeel bij dergelijken gang van zaken
is natuurlijk, dat het corps rijksarchiefambtenaren als zoodanig niet in een
Centrale vertegenwoordigd is. Maar hoezeer ik het nadeel daarvan inzie,
geloof ik toch niet, dat dit van ver strekkende beteekenis kan zijn, omdat
de Centrales van Rijksambtenaren slechts zich bezig houden met zeer
algemeene vraagstukken van salarieering en promotiemogelijkheden, die
in het zoogenaamde Georganiseerd Overleg met de Regeering ter sprake
komen. De beteekenis van het zoo kleine en helaas nog zoo naar
sociale en vooral ambtelijke maatstaf gemeten onaanzienlijke corps
rijksarchiefambtenaren kan bij zulke zeer algemeene vraagstukken nauw-
lijks eenig gewicht in de schaal leggen. Dit betrekkelijke nadeel wettigt
ovei igens niet het instandhouden van een afzonderlijke vereeniging in
de vorm van een afdeeling als de onze.
Uit al hetgeen ik tot nu toe te berde heb gebracht is, naar ik geloof,
loch wel duidelijk, dat het geenerlei zin heeft de Afdeeling te laten voort
bestaan in haar huidigen vorm en met haar huidige werkwijze. Ik ben van
meening, dat de situatie, zooals zij tot nu toe bestaat, de aandacht en de
steun van ernstige menschen onwaardig is. Zeker in een tijdsbestel als
het onze, waarin heel de kracht van ons volk er op gericht behoort te zijn
in een geest van vernieuwing aan de nationale welvaart van ons Vader
land met deugdelijke middelen te werken. De tijd waarin wij ons konden
veroorloven bezig te zijn met nuttelooze zaken ligt achter ons. Daarom
trent zal wel geen verschil van meening bestaan.
Op grond van al deze overwegingen en uit een levendig besef van
zelfrespect zou ik moeten voorstellen tot opheffing van de Afdeeling over
te gaan en den leden te adviseeren zich individueel bij een bestaande
ijksambtenarenbond naar hun keuze aan te sluiten voor de behartiging
van hun materieele belangen.
Ik doe op dit moment een dergelijk voorstel echter niet. Niet omdat ik
meen toch nog argumenten voor het instandhouden van de Afdeeling te
hebben, maar wel omdat ik geloof, dat de rijksarchiefambtenaren aaneen
gesloten dienen te blijven m een eigen vereeniging of afdeeling ter behar-
b9'n9 zoowel van de belangen van het vak dat zij beoefenen als van het
ambt dat zij bekleeden en bovendien van de materieele belangen, die het
corps als geheel of elk der leden afzonderlijk heeft en het mij daarbij
31
voorkomt dat de bestaande doch thans vrijwel nutteloos bestaande
afdeeling zeer wel voor het nieuw te stellen doel kan worden ingericht.
Op de eerste plaats behoor ik in dit nieuwe licht de vraag te stellen
of de aan de rijksarchieven verbonden ambtenaren metterdaad een afzon
derlijk en zelfstandig corps vormen, of zij als zoodanig zich onderscheiden
van hun vakgenooten, die niet in 's Rijks dienst zijn. Ik geloof dat ik deze
vraag, zonder gevaar voor tegenspraak, bevestigend kan beantwoorden.
Het corps rijksarchiefambtenaren heeft een eigen zelfstandig bestaan met
een eigen taak. Het beheer en de verzorging van de in de rijksarchief-
depots geplaatste archieven namelijk, en al zijn dan de functie's van de
ambtenaren bij dat beheer en die verzorging ongelijk en is de verant
woording, die elk der ambtenaren draagt, niet dezelfde, zij werken toch
aan één en dezelfde opgave. Zij onderscheiden zich niet van hun vak
genooten, omdat zij hetzelfde vak beoefenen, maar zij onderscheiden zich
wel van hun vakgenooten door het ambt waartoe zij geroepen zijn, dat
van rijksarchiefambtenaar, onder welken titel zij dit ambt dan ook mogen
uitoefenen. Oppervlakkig beschouwd lijkt dit wellicht een wat erg sub
tiele distinctie, eenige nadere beschouwing zal intusschen duidelijk maken
dat deze tot bepaalde consequenties leidt.
De rijksarchiefdepóts zoowel het Algemeene Rijksarchief als de
rijksarchieven in de provincies zijn door de Regeering opgericht met het
oogmerk daarin te bewaren de archieven, die door de Regeering en door
haar organen en ambtenaren zijn gevormd. Aan deze stelling verandert
niets het feit, dat ook door provinciale besturen gevormde archieven in
rijksdepóts zijn en worden opgenomen, of dat ook wel gemeentelijke
archieven in rijksdepöts berusten. Dit feit bewijst slechts, dat de Regee
ring een overmaat van zorg heeft voor het bewaren van archieven van
publiek-rechterlijke organen, ook van die van lagere orde, en zij haar
bewaarplaatsen beschikbaar stelt zoolang deze lagere organen geen eigen
bewaarplaatsen hebben ingericht. Ik begrijp dat het maken van dergelijke
opmerkingen in dezen kring ongeveer met het dragen van uilen naar
Athene overeenkomt, omdat immers evident is, dat de rijksarchiefbewaar
plaatsen b.v. geen provinciale archiefbewaarplaatsen zijn. Maar omdat ik
een grondslag voor mijn conclusies noodig heb, meen ik mij het uitspreken
van deze elementaire begrippen wel te mogen veroorloven. Als wij na
ei kenning van het feit, dat de Regeering rijksarchiefbewaarplaatsen
inrichtte, de vraag stellen waaróm zij dat deed, dan geloof ik dat het ant
woord tweeledig moet zijn. Het bewaren van de archieven is immers op
de eerste plaats van belang, omdat zij de schriftelijke neerslag bevatten
van bepaaldelijk ontstane rechtsverhoudingen en bestuurshandelingen en
derhalve bewijsstukken in juridischen zin bevatten, en voorts ook omdat
de archieven belangrijke bronnen zijn voor de geschiedvorsc'hing. Ik weet
wel, dat bij de waardebepaling van archieven beide posities niet steeds
in dezelfde verhouding tot elkaar staan, maar het schijnt mij toe, dat de
vraag naar het „waarom bewaren van archieven door de Regeering"
slechts in de gegeven volgorde beantwoord kan worden, omdat het niet
het eerste doel van de Regeering als zoodanig kan zijn, dat zij archieven