26
Op 16 November 1946 hebben de heeren mr. Groesbeek en Van der
Gouw de najaarsvergadering van de Vereenigingsraad der Centrale
voor Hoogere Rijksambtenaren te Utrecht bijgewoond.
Behalve de gewone huishoudelijke zaken werden uitvoerige bespre
kingen gewijd aan verbeterde salaris- en pensioenregelingen. De belangen
van de hoogere rijksambtenaren in het algemeen worden, naar het oordeel
van de afgevaardigden, op uitstekende wijze door de Centrale behartigd.
Het is tegelijkertijd evenwel duidelijk gebleken, dat de behartiging van
de materieele (en andere) belangen van het corps rijksarchiefambtenaren
in het bijzonder moet geschieden door de Afd. rijksarchiefambtenaren
van de Vereeniging van Archivarissen. De Centrale komt niet op voor
categorale belangen.
PROEVE VAN EEN REORGANISATIEPLAN VOOR DE
AFDEELING RIJKSARCHIEFAMBTENAREN.
De Afdeeling van de Rijksarchiefambtenaren werd opgericht in 1920,
nadat in 1919 door de bij de Vereeniging van Archivarissen aangesloten
leden, die in dienst waren bij gemeente-archieven, eigener beweging,
d-w.z. zonder ruggespraak, althans zonder instemming van het
bestuur van de Vereeniging een eigen en afzonderlijke vereeniging tot
behartiging van hun belangen was opgericht geworden. Het initiatief
daartoe was uitgegaan van den Leidschen archivaris mr. dr. Overvoorde.
De toenmalige voorzitter van de Vereeniging, mr. S. Muller Fzn., die kon
getuigen meer dan een kwarteeuw bijna onafgebroken aan het hoofd van
de Vereeniging te hebben gestaan, noemde de oprichting van een afzon
derlijke vereeniging voor de gemeenteambtenaren een „ernstige gebeur
tenis" t)
Zoowel hijzelf als de heeren Fruin en Bondam, die mede deel uitmaak
ten van het bestuur der Vereeniging, traden bij die gelegenheid als be
stuurslid af. „Wij meenden", zoo motiveerde mr. Muller deze daad, „dat
dit ernstige geval ons een spoorslag moest zijn om te bevorderen, dat ook
de jongere leden onzer Vereeniging de gelegenheid zouden krijgen, om
hunne denkbeelden, ook al schenen die ons op het eerste gezicht niet
geschikt en niet in het belang onzer Vereeniging, te uiten en om anderen
voor die denkbeelden te winnen." 2)
Deze woorden werden gesproken in 1919 op de eerste vergadering
van de Vereeniging na den eersten wereldoorlog, toen ook, kort te voren,
de Archiefwet in het Staatsblad afgekondigd was geworden en daar
mee een bepaalde spanning, die in de Vereeniging bestaan had, was ge
broken. t Kind met zooveel toewijding en zorg onder 't hart gedra
gen was er. De maatschappelijke druk was ook voorbij sedert de
wapenstilstand was ingetreden en er vooruitzicht bestond op vrede in de
wereld.
t Waren wijze en onbaatzuchtige mannen, die niet probeerden zich
als een dam in een nieuwe stroom in de Vereeniging op te stellen, doch
plaats maakten om te voorkomen, dat de vloed zou gaan buiten de oevers
van de oude beschoeiing.
27
De oprichting van een vereeniging van gemeente-archivarissen maakte
intusschen een hervorming van de Vereeniging noodig. 3)
„Er is nog iets," zoo sprak mr. Muller in zijn voorzittersrede op
dezelfde vergadering, „waartoe het doortastende optreden van onze
broeders ons dwingt. Nu zij zich vereenigd hebben tot een afzonderlijke
vakvereeniging, om hunne bedreigde rechten gezamenlijk te verdedigen
(in welke mate en van welke zijden deze rechten bedreigd werden ging
ik niet na, omdat het thans niet ter zake is (C.B.), dienen ook de ambte
naren van de rijksarchieven hetzelfde te doen". De Voorzitter kon mede-
deelen, dat „een voorstel tot het oprichten van zulk een afzonderlijke
vakvereeniging van rijksarchiefambtenaren reeds bij het bestuur was ter
sprake gekomen."4)
Inderdaad werd de Afdeeling Rijksarchiefambtenaren toen geformeerd,
ontstaan minder omdat aan haar bestaan behoefte gevoeld werd, dan
wel omdat het gestoorde evenwicht in den Nederlandsc'hen archivarissen-
kring daarmee althans een schijn van herstel ontving. Het gedwongene
en geforceerde karakter van de oprichting heeft zich tot nu toe in de
Afdeeling doen gelden. Onze huidige bijeenkomst is er een getuigenis
van, ook al neem ik dan aan dat wij allen op dit moment de vaste wil
hebben om de gevolgen van de misgeboorte weg te nemen en de maat
regelen te treffen, die een normale en voorspoedige groei kunnen waar
borgen, dan wel als we geen heil in eenige verbetermethode meer
zouden zien radicaal de Afdeeling op te heffen. Het is zaak nu een
gezonde en verantwoorde toestand te scheppen en nu wij staan aan het
einde van den tweeden wereldoorlog en er wederom jongeren in het
bestuur van de Vereeniging zijn aangetreden zoo immers kondigde de
afgetreden voorzitter der Vereeniging het nieuw optredende bestuur aan
op de voorlaatste algemeene vergadering en de geschiedenis zich dus
ook hier in zeker opzicht herhaalt, positieve en vernieuwende daden te
stellen, wat ook kan bestaan in het om dit leelijke maar wel duidelijke
moderne woord te gebruiken „wegzuiveren" van wat niet gehandhaafd
verdient te worden.
Naar mijn oprechte overtuiging verdient de afdeeling zooals zij thans
bestaat geen handhaving. Werkelijke belangstelling heeft er onder de
leden ervan feitelijk nooit bestaan. Reeds op de eerste vergadering, in
1920, beklaagde de voorzitter zich er over, dat de bijeenkomst „schaars,
immers slechts door 12 leden werd bezocht." 5) Op een andere vergade
ring, in 1921, was de deelneming nog geringer. „Nevens het bestuur was
r.og een drietal van de leden aanwezig," zegt het verslag. 6) Het jaar
daarop steeg dit aantal zoowaar eenigszins. Toen waren er „behalve het
bestuur nog vijf leden aanwezig."7)
Te verwonderen is het niet dat er zoo weinig animo voor het bezoeken
van de vergaderingen bestond. Telkens weer deelden elkaar opvolgende
voorzitters mee, dat het „afgeloopen jaar voor de Afdeeling er een was
Ned. Archievenblad 1919/20 blz. 12. 2) Ibidem blz. 13.
3) Ned. Archievenblad 1919/20 blz. 5. 4)> Ibidem blz. 14.
5) Ned. Archievenblad 1920/22 blz. 21. 6) Ibidem blz. 184.
7) Ned. Archievenblad 1922/23 blz. 13.