144
voorkomt. Dan wij zijn reeds op bekend terrein de dubbele betee-
kenis van het woord archief: archiefbewaarplaats, en archief in eigenlijken
zin. Eenige volgende paragraafjes, waarin het archief een goddelijke in
stelling genoemd wordt, reeds aan de aartsvaders in het oude testament
bekend, en waarin voorts eenige historische bloempjes uit klassieke schrij
vers, kerkvaders en latere auteurs worden geplukt, hebben slechts anec-
dotische waarde.
Met paragraaf X vangt het theoretische gedeelte aan, met een defini
tie: het archief heet dan een openbare instelling, waarin schriftelijke
bewijsstukken ten behoeve van latere geslachten onder openbaar gezag
bewaard worden. Aan het vereischte van de vaste, openbare plaats doet
het dan niet af, dat archieven soms gedeeltelijk, voor dienst-doeleinden,
verplaatst worden. De inhoud der archieven wordt bepaald door de
samenstelling: uit bewijsstukken instrumenta, documenta), uit admini
stratiepapieren (wat de Duitschers „Akten" noemen: „quarurn collectio
cujuslibet materiae volumen Actorum een dossier confecit"), regis
ters; naast de grossen ook concepten-minuten. Dan derde element der
definitie: het doel der archieven, de verzekering van het blijvende behoud
der bewijsstukken. Ten vierde: de ambtelijke zorg vereischt voor de voort
durende verzekering van de hoedanigheid en de instandhouding der
archieven als zoodanig. Na aldus de elementen zijner definitie te hebben
afgewerkt noemt de schrijver nog enkele door anderen gegeven bepalin
gen, die inderdaad tegenover de zijne geen verbetering beteekenen2
Na dit theoretische archief-recht bet praktische, de toepassing. En wel
in de eerste plaats de strafrechtelijke bescherming aan archieven en
archiefbestanddeelen verzekerd regels deels in de Carolina vastgelegd,
deels gewoonterechtelijk ontwikkeld en door verschillende criminalisten
vermeld. Dan de bewijskracht volgens hem hebben alle bestanddeelen
van de (door hem eng bepaalde) archieven volledige bewijskracht tegen
over een ieder, wat dan ook geldt voor authentieke afschriften eruit. Bij
zulk een ver gaand bewijseffect moet uiteraard groote nadruk vallen op
het „jus archivi het recht, de bevoegdheid tot het vormen en hebben
van archieven, die zulk een ingrijpend gevolg medebrengen. Het is, vol
gens onzen auteur, een attribuut der souvereiniteit, van het hoogste, abso
lute staatsgezag. Daarom komt het toe hij denkt in Duitsche ver
houdingen aan den Keizer, de Rijksorganen, de keurvorsten, vorsten
en andere Rijksstenden; ook aan de Rijks-ridderschap als stand, als
corporatie; maar aan de ridders individueel durft de schrijver zulks niet
toekennen, daar deze immers niet bevoegd zijn notarissen of andere dgl.
ambtenaren te creëeren en dit voor het hebben van archieven in den door
hem gestelden zin toch vereischt is. Ook aan de steden, voorzoover ze
niet Rijkssteden zijn, aan de Hanze, aan universiteiten, kerken, kloosters
145
en andere lagere rechtsgemeenschappen moet de schrijver dan, consequent
zijnde, het recht op het hebben van een publiek archief ontzeggen; maar
hij erkent dat veelal de andere opvatting wordt gevolgd!
Aldus het werkje van onzen Kosselius. Het heeft zijn gelegenheids-
dienst bewezen en zijn schrijver den begeerden graad bezorgd; misschien
nog iets meer dan dat, misschien heeft de hoogdravende opdracht aan
den bisschop van Paderborn en diens coadjutor den jongen doctor eenige
bekendheid in zijn vaderland verschaft. Maar tot de openbaarheid schijnt
het nauwelijks of niet te zijn doorgedrongen. Het wordt niet vermeld in
Du Rieu's Repertorium van dissertatien en oraties betreffende de geschie
denis, en evenmin, voorzoover ons bleek, in andere werken of bibliogra-
phieën; het bleef slechts bewaard in de gebonden reeks der Dissertatio-
nes Harderovicenae in de Deventer Bibliotheek. A. Kluit's Primae Lineae
Collegii diplomatico-historico-politici (Lugd.-Bat„ 1780), het werk waar
uit generaties van Nederlanders hun archiefwetenschappelijke kennis heb
ben geput, noemt Kosselius niet en toont in het geheel geen belangstelling
voor de vragen, die dien jongen auteur bezig hielden.
Een beperking van het Jus Archivi zooals in dat geschift voorgestaan
moest ook wel zeer vreemd voorkomen aan de Nederlanders, die gewend
waren met een extensief souvereiniteitsbegrip te manipuleeren, die in de
meeste provincies een vèr gaande autonomie van lagere openbare lichamen
kenden, en voor wie het vanzelf sprak dat een door Overheidsgezag inge
steld of erkend of toegelaten rechtspersoon, zekere publieke bevoegdheden
uitoefenende, binnen de grenzen dier bevoegdheid authentieke geschriften
kon opmaken en een authentiek, bewijskrachtig archief vormen. Voor
grensgevallen is het door de rechtspraak uitgemaakt, zooals voor de
ambachtsheeren en voor de beheerders van stichtingen ten openbare
nutte3); het wekken of voeden van twijfel ten aanzien van nog minder
dubieuze gevallen zal aan Nederlands praktische juristen tijdverspilling
hebben geschenen, een liefhebberij te vergeven in een jongmensch, op
zoek naar een onderwerp voor een dissertatie, maar overigens niet
au sérieux te nemen.
En toch verdient dit laatste punt van Kosselius' boekje eenige aan
dacht. Niet om het veel te eenzijdige antwoord dat hij op de vraag geeft,
maar om de vraagstelling zelve. Voortgaande in de lijn der tamelijk vrije
opvattingen die hier vanouds hadden gegolden is de archiefleer, die wij
als de onze erkennen, ertoe gekomen, ook verzamelingen van geschriften
van bijzondere instellingen en personen, mits slechts een „organisch
geheel" uitmakende, als archieven aan te merken en te behandelen. Een
opvatting, die uit archiefwetenschappelijk en -praktisch oogpunt alleszins
juist is gebleken en tot een beproefde toepassing der archivistische metho
den ook op deze soorten van archieven-in-den-ruimsten-zin heeft geleid;
2) O.a. de definitie gegeven door Franc. Mich. Neveu in een Dissertatio de Archivis,
die ons onbekend is gebleven en vermoedelijk geen Nederlandsch geschrift is.
3) Hierover: C. de Meyere, Oude nog bestaande zakelijke rechten (diss. Leiden 1928,
herdruk Amsterdam 1937), hoofdst. III, „Bewijs van oude rechten".