142 Wanneer wij met een min of meer toevallige bundeling van tekst met wat commentaar te doen hebben, die zeer vermoedelijk uitgebreider is geweest, waarop het ontbreken van den „fia-eth", de bisschopszoen van 1276, de Emsinger Domen van 1312 en het ongedateerde Penningschuld boek, welke Sipma zelf had verwacht, wijzen, dan gaat het niet aan met hem dit ontbreken als argumentum e silentio te gebruiken voor de datee ring van de „Vorlagen" en deze te stellen vóór 1276. Over de dateering van den codex zelf, welke hij tot de 14e eeuw wenscht te brengen tegen Von Richthofen in, die hem niet voor het begin der 15e eeuw plaatst, wil ik niet oordeelen. Wel is het ontbreken van een facsimile van het hs., te meer wijl het van één hand heet te zijn, in de uitgave als een gemis te beschouwen, zoodat men niet zelf kan oordeelen, dus blindelings moet gelooven of toch weer teruggrijpen op het hs., het geen de uitgave zooveel mogelijk wil tegengaan en waarvoor alles te zeg gen valt. Als winst kan hiertegenover misschien geboekt worden, dat den philo- logen mogelijkheid tot nieuw onderzoek wordt geboden naar den ouder dom der variante redacties, waarbij niet is uitgesloten, dat ook de tekst, de algemeene deelen dus, als van verschillende katernen afkomstig tijd- en taalverschillen te zien kunnen geven. Tenslotte moge nog worden vastgesteld, dat deze opmerkingen niet raken aan de uitgave van den tekst zelf. Ondanks de critiek dient wat het apparaat betreft de hoop te worden uitgesproken, dat de door Sipma zich als medewerkers gedachte jonge Frisici onverkort zijn voorbeeld in de minutieuse beschrijving van de hss. zullen navolgen. Immers alles pleit voor zijn systeem van uitgeven, waarbij het hs. zoo doorzichtig wordt weer gegeven, dat op een toevallig wat zonniger dag nieuwe lichtplekken zich kunnen vertoonen, want de auteur en de lezer zullen immers gaarne met den ondergeteekende de wijsheid van het oude spreekwoord <ïer Friezen willen onderschrijven, waar het heet: Aade tiercken habbe Woestere glesf ins teren. Leeuwarden. M. P. VAN BUYTENEN 143 KLEINERE BIJDRAGEN EEN OUDE NEDERLANDSCHE ARCHIEFLEER. Wij zijn zoozeer gewend de wetenschappelijke behandeling der archie ven ten onzent (en ook in de ons omringende landen) eerst in de negen tiende eeuw te zien aanvangen, dat het een kleine verrassing beteekent kennis te maken met een archivistische verhandeling uit de achttiende eeuw, een proefschrift „over de archieven", ter verkrijging van den docto- lalen graad in de rechtsgeleerdheid aan een der Nederlandsche hooge- scholen verdedigd. Misschien gaan we al dadelijk te ver door hier van een Nederlandsch werk te spreken. Want die Alexander Kosselius, die in 1777 zijn disser tatie juridica inauguralis „De Archivis" aan de Harderwijker hoogeschool aanbood, was een Duitscher, een Westfaler, uit Pad er born, en zijn tijde lijk Nederlandsch academieburgerschap had niet lang geduurd, want eerst den 5en Mei van hetzelfde jaar 1777 was hij ingeschreven!). Indien hij al niet zijn proefschrift kant en klaar had meegebracht, dan toch zeker blijkens bijzonderheden van den inhoud -het materiaal ervoor. In het Geldersch Atheen trouwens zou hij niet licht tot dit onderwerp zijn gekomen. De beide toenmalige hoogleeraren in de juridische facul teit, Pagenstecher en Roscam, hebben nimmer historische neiging aan den dag gelegd; Pieter Bondam, van wien wél historische opwekking ver wacht had kunnen worden, was in 1733 van Harderwijk naar Utrecht vertrokken. Kosselius hoe heette hij: Kossel, Kössel? was een van die tal rijke Westfalingers die, na studie aan een der kleine hooge of illustre scholen in het eigen vaderland (b.v. aan de Jezuïeten-illustre-school van Paderborn), in Nederland hun graad kwamen halen. Alle Nederlandsche hoogescholen, en Harderwijk niet in de laatste plaats, kenden dit ver schijnsel tot diep in de achttiende eeuw totdat Münster van de katho lieke zijde, Göttingen van protestantsche zijde overheerschenden invloed zouden krijgen. Onze auteur markeert den overgang, in zooverre als hij sterk onder den invloed blijkt te staan van Piitter, den beroemden Göt- tinger hoogleeraar in het publiek recht en aanverwante vakken. Doch laten wij hem nu eerst voor zichzelf spreken. Een proefschrift kan naar den aard beperkt zijn van omvang, mits slechts volledig van inhoud. Hieraan voldoet dit geschrift, waar het op 24 pagina's in 4o de stof in 27 korte paragrafen behandelt. Voorop staat de afleiding van het woord, die twijfelachtig genoemd wordt (maar thans algemeen op het Grieksche archè, macht, wordt teruggebracht), en de vermelding der drie plaatsen in het Corpus Juris Civilis, waar het terloops h D. G. v. Epen, Album Studiosorum Acad. Gelro-Zutphanicae (1904), p. 135a.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1946 | | pagina 16