140 einde van deel VII, het Em-singer Boetregister, wordt juist het lichtpunt. Wij zien hier als het ware den copirst aan het werk. Op fol. 31 v. bovenaan loopt zijn katern ten einde. Er liggen nog verschillende katernen te wachi ten. Zijn slotregel luidt: Sit hi thenna firra bistrideth sa seel hi fella and beta bi eider sida and alle thet him thi frana keth. Zijn nieuwe katern, waarmede hij nu begint, vangt aan met de woorden: „Alle thet therma frouuen. Na een aantal bepalingen, waarbij de inlassching van het mid del om bloed te stelpen, welke kennelijk corrupt is, volgt plotseling weer, zij het met sterke redactieversöhiUen, het slot van deel VII tot aan: „and alle thet ther him thi frana keth. Hiermede had de afschrijver twee volle bladzijden, waaronder anderhalf van de 5e katern verspeeld. Bovendien was deze katern al incompleet, zoodat het geen wonder is, dat hij deze aan het slot met een extra folio moet aanvullen! Op fol. 32v. begint hij dus deel VIII opnieuw en wel met de woorden: „Alla lawa agen." Men zou dit zelfs een vrij schoolsch voorbeeld kunnen noemen van dittographie onder invloed van een gelijk beginwoord. Aldus begrepen biedt de codex voorloopig vast een klaarder beeld: een vrij willekeurige samenlezing van katerns, later waarschijnlijk pas tot een deel samengebonden en door een rubricator zooals ook Sipma aanneemt van initialen voorzien. Wat kon deze man in zijn eersten ijver anders doen dan aan de eerste initiaal het volle pond geven, al wist hij ook niet (evenmin als de afschrij ver zooals nog zal blijken) dat dit „teveel eer besteed" was aan dit begin? Geloofde Sipma niet aan een voorafgaande volledige katern, waarin dan o.a. den „fia-eth", ik des te meer, terwijl ik ook zijn visie niet kan deelen op de 5e katern als die van een met een happy end. Wil ik echter ook den schrijver bevredigen met deze uiteenzetting, dan zal ik gedwongen zijn verder een aannemelijke verklaring te bieden van de parallelle plaatsen materieel van denzelfden inhoud, doch anders geformuleerd. Welnu, ik meen ook hier niet in gebreke te behoeven te blijven. Het gaat hier dus om de losse stukken van de deelen V, VIII en X. Vooraf moge dan gaan een karakteriseering van het geheel, zooals dit mij voorkomt. Wat is het samenbindende element van de goed doorloo- pende deelen en de onsamenhangende losse stukken? De doorloopende deelen zijn eenvoudig de wettekst, de losse stukken de redactie-wijzigingen en om een groot woord te gebruiken het „com mentaar". Hoe komen deze in dit hs. tot elkaar? Zooals reeds door Sipma met een keur van voorbeelden werd duidelijk gemaakt, blijkt, dat er naar dictaat is afgeschreven. Typeerende plaatsen zijn: is se skruwen is eskriwen; et hologe hent et hole gehent; berne bern ne. Maar er zijn ook een aantal fouten aan te wijzen, waardoor komt vast te staan da-t er een afschrijver naar een geschreven voorbeeld werkte, die soms niet goed heeft gelezen en allerminst zijn tekst begreep. Ik volsta hier met het meer dan frappante voorbeeld uit de vele aangevoerde 141 te herhalen: „et iurcgonges" schrijft het hs. voor „ziurcgonges waarbij klaarblijkelijk de z voor het afkortingsteeken 3 et werd aangezien! Opmerkelijk is verder in het „commentaar", dat in de parallel plaatsen varianten voorkomen, die tot verschil in ouderdom moeten doen besluiten. Zoo de verhooging van de boete in VII 224 sex schillinger And tuene penningar en VII 263 achtende half scilling. Zoo komen in steeds poëtischer wordende bewoordingen de gevallen, waarin een moeder omwille van haar noodlijdend kind het bezit mag ver vreemden, driemaal terug. Bij de gedachte aan dictaat, tekst en commentaar gaan onze gedachten in de Middeleeuwen allereerst uit naar de Universiteit. Het is echter allerminst de bedoeling -den Emsinger codex naar een universitair milieu te willen overbrengen. Wellicht naderen wij meer de werkelijkheid door te denken aan een codificatie van het gesprokene door asega's (letterlijk wetzeggers) of andere bij de rechtspraak betrokkenen in een tijd toen juist vanwege de ontstane divergenties behoefte aan een opteekening werd gevoeld, naar mij werd opgemerkt. De moeilijkheden met de dubbelplaatsen komen zoo te vervallen. Wij moeten allereerst aannemen dat V niet op zijn plaats staat, doch als noten in een boek op de tekst volgden en verkeerdelijk zijn toegevoegd. Wanneer 4 of 5 menschen op dictaat eenzelfde tekst schrijven, heeft de een sneller dan de ander zijn katern vol, al zal dit verschil meestal wel niet meer dan een of twee bladzijden bedragen. Zoo vindt men dan bij den een aan het slot van de katern, wat bij een ander ongeveer aan het begin staat. Mag ik nu opmerken, -dat de parallelplaatsen van het begin van V 45 tevens vooraan in de 3e katern „Sa huersa dathis and nen dolch nis mit bame islein" terugkomen ongeveer tegen het slot van de 5e katern X 1 en 3 (Thit is londriucht.) „sa huuersa dath is And nen dolech bame slein" etc. Dat bovendien de slotwoorden van de 5e katern X 68 weer precies gelijk zijn aan wat Sipma nu wel ten onrechte VII 152156 noemt en volgens hem ook apart te nummeren ware geweest, luidend: „Alle thet therma frouuen". Onder invloed hiervan toch begon de copiïst verkeerdelijk zijn 5e katern, waarmede hij echter ophield misschien ditmaal, hoewel weinig ervan begrijpend, opgeschrokken door de vele reminiscenties van de versche vorige bladzijde. Dit slot van X beginnend met Alle wijst er dan op dat er inderdaad een andere katern bestond, die met dit Alle begon, zooals de 5e ermede eindigt. Rest alleen nog een verklaring, waarom de bekende noodgevallen in de losse deelen herhaald worden: V 713 en VIII 1734. Ik geloof, dat dit met het feit, dat het latere redactiewijzigingen zijn in een materie van zoo n hoog belang want ook de vorm werd steeds precieuser gekozen -genoegzaam is verklaard. Kan men dit betoog aanvaarden, dan zijn alle dwarsbalken van Sipma's „cruces" weggenomen. De Emsinger codex vertoont thans een geheel ander en geheel apart, minder af en minder gaaf, karakter, waardoor een aantal vroeger getrok ken conclusies onherroepelijk te niet gaan, doch andere gewonnen worden.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1946 | | pagina 15