138
VIII. Kleinere stukken, tot 6 groepen terug te brengen.
IX. De VII Kerren.
X. Kleinere stukken, bestaande uit 8 zeer kleine onderdeelen.
Bij verdere ontleding van deze 10 onderdeelen komen een aantal moei
lijkheden te voorschijn, welke voornamelijk in de kleinere stukken zitten
met name V, VIII en X. Dit zijn in Sipma's oog sloppen. Er zit weinig
of geen verband in, hetgeen hem doet opmerken: „Als al deze stukjes niet
toevallig of willekeurig bijeen zijn geplaatst ontgaat ons de reden. Wij
kunnen gissingen maken: dat zij zoo voorkwamen in het voorbeeld, of
dat zij aan één of meer andere hss. werden ontleend. Maar houvast is
er niet."
Ook de volgorde der deelen onderling de losse stukken tusschen IV
en VI wordt allesbehalve bevredigend gevonden.
Eindelijk levert ook het bijzonder gedeelte VII: het Emsinger Boet-
register aan zijn slot complicaties. Er komen hier een aantal bepalingen
zonder nadere verklaring eenvoudig nog eens terug, doch in een geheel
andere redactie: een ervan zelfs tweemaal: een keer volledig, andermaal
onvolledig. „Deze drie stukjes", zegt de schrijver, „waarin kennelijk
ook nog corrupties zijn ingeslopen b.v. door een niet ter zake doende en
o.i. weinig afdoende manier om bloed te stelpen hadden te zamen
ook een nieuw hoofddeel van den inhoud kunnen vormen. Dat de laatste
drie echter in hoofdstuk VII voorkomen heeft mij van deze indeeling
weerhouden: het leek mij ook beter ze tot dit deel terug te brengen."
Gezien dit alles zal men gaarne den passus van p. 44 onderschrijven:
het achterwaartsche perspectief is nog vrij wat wazig met slechts
weinig omtrekken, die ook nogal vaag zijn."
Er bestaat echter zooiets als radar tegen mist: de zon gaat er wel niet
van schijnen, doch botsingen kunnen vermeden worden. Zoo ook in dit
geval. Terecht gaat Sipma ervan uit, dat er verschillende „Vorlagen"
aanwezig geweest zijn, doch dit tasthet moge hier nog eens herhaald
worden voor hem de eenheid van conceptie niet aan: de fraaie
initiaal en het toegevoegde folio aan de laatste katern vormen hem letter
lijk alpha en omega.
Onwillekeurig gaan bij het vaststellen van „Vorlagen" onze gedachten
uit naar de middeleeuwsohe schrijfgewoonten. Hoe komen véle hss. tot
stand? Is het afschrijven aanvankelijk een officium nobile door weinigen
beoefend, met de opkomst en verbreiding van de universiteiten stijgt hier
de behoefte, komen van lieverlede meer loonschrijvers op met in hun
gevolg een soort loopende-band-systeem en tariefwerk. Als men de
statuten van de universiteit van Bologna leest inzake hun arbeidsvoor
waarden zou men met een modern begrip van een collectieve arbeids
overeenkomst kunnen spreken. Voor de niet bemiddelde studiosi men
denke zich hun getal vooral niet te klein was het ondoenlijk allerlei
groote hss. te verwerven. Zoo zien wij dan een door de Alma Mater
gereglementeerde organisatie ontstaan van „stationarii", die er hun
beroep van maken niet om codices, maar kleine onderdeelen ervan te
139
verhuren. Wel beschouwd is er tevens een koop op afbetaling in verdis
conteerd op de wijze van het tegenwoordig gangbare „verschijnt in
afleveringen".
De meest gebruikelijke aflevering was in die dagen wel de „pecia 1
of halve katern, doch ook quaterni 2 peciae, „quinterni" en „sexterni"
komen voor. Ook de vergoeding van de schrijvers wordt meestal in peciae
berekend. Niet alleen om pecuniaire redenen wordt vaak per pecia of
quaternio afgeschreven, doch eveneens in gevallen, waar haast bij is.
Éen zeldzaam hs., dat kort benut kan worden, neemt men dan uiteen en
laat dit door verschillende schrijvers tegelijk onder handen nemen. Men
vindt in hss. dan ook wel aangegeven: finis peciae I etc.2). Het komt
wel voor en dit is voor den Emsinger codex niet onbelangrijk mis
schien dat hss. nog in losse onderdeelen in de bibliotheken liggen, zoo
als b.v. wordt gesproken van „Sermones facti in concilio Constanciensi in
sexternis nondum ligatis3
Met dit beeld voor oogen krijgt ook ons hs. nieuw perspectief. Sipma
geeft ons in zijn boek een tabel met overzicht van de 5 katernen, waaruit
het bestaat en wel: katern 1, 2 en 4 volledig, terwijl aan de derde het
voorlaatste folio en aan de 5e even voor het midden een folio ontbreekt.
Dit laatste wordt weer goedgemaakt door toevoeging van een los blad
aan het einde der katern.
Er is goede grond aan te nemen, dat ook dit hs. uit katernen is over
geschreven, want er blijkt grosso rnodo een verhouding te bestaan tusschen
de 10 deelen en de 5 katernen. Grosso modo: want per katern kan dit
wel eens een geheele of halve bladzijde verschillen, wanneer men bedenkt,
dat de copiïst niet al te mathematisch te werk ging.
De le katern bevat naast de 7 regels over den „fia-eth" twee alge-
meene deelen, nl. II: Proloog tot de Kesten en Landriuchten en III: de
Kesten zelf met Epiloog Fol. 8v.blijft dan nog beschikbaar voor het begin
van deel IV.
De 2e katern (plus fol. 8v.) omsluit dan de XXIV Landriuchten, die
inderdaad deze katern geheel vullen, eindigend halverwege fol. 16v.
De 3e katern begint op genoemd folio met V: allerlei losse stukken,
doch gaat over in het zeer verklaarbare Vle deel: de Algemeene Boete-
faxen, die eindigen precies op den slotregel van fol. 24r. Ik merk op, dat
hier een folio werd verwijderd, hetgeen dit kleine enjambement in katern 4
weer aannemelijk kan maken. Sterker bewijs, dat wij hier met het slot
niet alleen van een deel, maar minstens van een katern te maken hebben
is dunkt mij, dat hier het ondubbelzinnige woord „Explicit" het sluitstuk
vormt.
De fraaiste oplossing brengen misschien de 4e en 5e katern wel, waar
van de laatste met haar aanvullend folio. Wat Sipma's grootste moeilijk
heid bleek, te weten de verklaring van het dubbel voorkomen van het
Ducange, Glossarium i.v.
2) A. Kirchhoff, Die Handschriftenhandler des Mittelters, Leipzig, 1853, S. 20.
3) W. Wattenbach, Das Schriftwesen im Mittelalter, Leipzig, 1875, S. 330.