136 DE STRUCTUUR VAN DEN EERSTEN EMSINGER CODEX Dankbare leerlingen boden dr. P. Sipma, lector in de Friesche Taal- en Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen, bij zijn afscheid wegens het bereiken van den leeftijd de door hun leermeester bezorgde uitgave aan van den Eersten Emsinger Codex. Het is alsof de philoloog zich voor dit werk aangordde om, als in een laatste anatomische les, met zijn scherpste lancetten nog eens een model sectie te verrichten. Toch bedoelt dit boek nog meer te zijn, namelijk een programma voor de school van jonge Frisici bier te lande, die Sipma's ideaal: een uitgave of heruitgave zeker van de Westerlauwersche taai en rechtsbronnen moet verwezenlijken. Volgens dezen opzet heeft de schrijver tusschen 1927 en 1941 in drie forsche deelen de Oudfriesche Oorkonden het licht doen zien. Na eerst het historisch materiaal de naam .oorkonde" is overdrachtelijk gebruikt aan de taalkunde te hebben dienstbaar gemaakt, komen thans de juridische bronnen aan 'bod. Oorlog ten spijt wist Martinus Nijhoff het hier besproken vierde deel dezelfde voortreffelijke verzorging te doen toekomen als de drie vooraf gaande. Hoeveel gewicht Sipma eraan hecht te komen tot een uniforme, met de uiterste acribie bewerkte, uitgave der rechtsbronnen bewijst wel de ver houding van inleiding tot tekst: 40 bladzijden tekst staan hier tegenover 95 bladzijden apparaat! Het streven in deze serie tot iets bijzonders te komen rechtvaardigt ten volle deze disproportie evenals misschien ook het feit, dat in dit vakblad even dieper erop wordt ingegaan. Immers men biedt hier een diplomatische uitgave, die met behulp van de heden- daagsche druktechniek van dien aard is geworden, dat de tekst een weer spiegeling van het handschrift genoemd kan worden. In tegenstelling met vroegere pogingen in deze richting kan men constateeren, dat schrij ver en typograaf hier inderdaad het ideaal nabij komen met een over zichtelijk en boven alles rustig geheel als men maar zelden in philolo- gische uitgaven ontmoet. Na in twaalf breeduitgewerkte eischen de theorie van de uitgaven te hebben uiteengezet komt Sipma tot de ontleding van zijn eigen tekst: de Emsinger Codex, welke tot een aantal conclusies en vraagteekens leidde. Wij mogen samenvattend hier enkele van zijn conclusies en dubia laten volgen en deze nader toetsen, want het komt ons voor, dat Sipma er wel in geslaagd is een voortreffelijke ontleding van het hs. te leveren, maar verzuimd heeft alvorens zijn operatie te beginnen de vereischte röntgenfoto te vervaardigen, die hem iets meer van den samenhang ervan voor oogen had kunnen stellen. Compleet of incompleet? Men zou, aldus de auteur, zonder het hs. zelf gezien en onderzocht te hebben, veronderstellen, dat het eenmaal vollediger geweest moet zijn. Het bevat een algemeen en een bijzonder deel. Aan het algemeene deel, dat de Landrechten, Kesten en Boete- 137 taxen geeft, ontbreekt misschien niets, maar des te meer aan het bijzondere, dat alleen het Emsinger Boeteregister bevat. Andere hss. toch geven hierbij b.v. de Bisschopszoen van 1276, Emsinger Domen 1312 en het zoogenaamde Penningschuldboek. Sipma komt echter tot het besluit: dit behoeft niet tot de veronderstelling te leiden, dat het hs. incompleet zou zijn. Want vooreerst zijn ook bij andere hss. soortgelijke omissies op te merken, maar voorts ontbreekt in ons hs. ook elk spoor, dat één of meer der drie genoemde stukken aanwezig geweest zouden zijn. Ernstiger acht hij het, dat het hs. begint met een 7-regelige mede- deeling over den ,,fia-eth", waarop echter zooals elders de eed zelf niet-volgt. Zonder meer komt dan de korte proloog tot de Kesten en Landriuchten. Wij worden echter gerustgesteld over dit manco, want er is iets, zegt de auteur, dat hier sterk, ja afdoende, tegen pleit. En dit valt pas op, als het hs. zelf wordt bestudeerd. Het is dit. Het hs. begint met een groote, rijkversierde initiaal, over niet minder dan vijf regels prachtig geteekend. De versieringen gaan in de marge over de halve breedte en over de geheele hoogte der pagina. Het voorkomen van deze fraaie initiaal wijst er met zekerheid op, dat wij te doen hebben met een begin. Een dergelijke versierde initiaal van dergelijke grootte komt elders in het hs. nergens voor. Wij moeten het er dus voor houden, dat althans aan het begin niets is verloren gegaan. Ook is de eerste katern compleet en het verlies van een geheele katern daarvóór is op zich zelf al weinig waarschijnlijk. In dat geval toch zou er, behalve de tekst van den ,,fia-eth", veel meer vooraf hebben moeten gaan, dat dan insgelijks verloren zou zijn. Bovendien ook het slot is compleet, al zou men dit prima vista niet zeggen: geen „explicit", geen schrijversnaam duidt er op, maar, zegt Sipma, het hs. zelf verschaft weer het argument: de toevoeging van één blad en ook niet meer aan de laatste katern, zoodat wij mogen veronder stellen, dat er inderdaad niets meer te copieeren overbleef. Het ontbreken van den „fia-eth" blijft hem echter zwaar wegen en zijn slotconclusie luidt: het hs. is volledig overgeleverd, maar is zeer waar schijnlijk afschrift van een incomplete „Vorlage". De bedoeling is ver moedelijk weer te geven, dat hij in het hs. een zekere eenheid ziet, ondanks het feit, dat naar zijn meening verschillende „Vorlagen eraan ten grond slag liggen. De inhoud. Komend tot een gedetailleerde opgave van den inhoud wordt deze als volgt omschreven: I. Over den „Fia-Eth". II. De Proloog der XVII Kesten en XXIV Landriuchten. III. De XVII Kesten met Epiloog. IV. De XXIV Landriuchten. V. Kleinere stukken van geringen omvang, tot 14 groepen terug te brengen. VI. De Algemeene Boetetaxen. VIL Het Emsinger Boetregister,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1946 | | pagina 13