48 nieuw standpunt; in 1852 heeft Acker Stratingh met veel critisohen zin zich in denzelfden geest uitgelaten en in 1935 hebben we voor Overijsel hetzelfde betoogd, maar pas door het werk van Slicher heeft deze opvat ting een alleszins bevredigende fundeering gevonden. Het andere punt betreft de moeilijke vraag, hoe en wanneer de marken ontstaan zijn. Slicher stelt de datum a quo op het begin van de 13e eeuw. Ook dat is een bevestiging van wat andere onderzoekers voor Gooiland en Overijsel reeds eerder hebben aanvaard. Nieuw is, dat de geheele marken-literatuur critisch onder de loupe genomen wordt, en dat naar onzen smaak onweerlegbaar wordt aangetoond, dat de leer als zouden de marken uit overouden tijd stammen, niet te handhaven is. Bij de vraag, hoe de marken ontstaan zijn, met name als vrije marken dan wel als eigen- of hofmarken, meent de auteur aan de domein- en Lofmarktheorie den doodsteek te hebben toegebracht. Het zou dus een hlusie zijn te meenen, dat marken, althans voor een behoorlijk percentage, uit hoven en villae voortgekomen zijn. We wagen het de juistheid en de toereikendheid van de aangevoerde argumenten in twijfel te trekken. Vooreerst, het voorkomen van twee of meer hoven in één mark bewijst niets tegen de hofmark-theorie, want deze zegt toch niet, dat uit eiken hof een mark is gegroeid. Verder is het aantal hoven, dat de schrijver opgeeft, in werkelijkheid veel kleiner geweest. In Gelderland zouden in 34 marken 110 hoven bestaan hebben, in Overijsel in 136 marken 159 'hoven. Nu zijn er zeer vele „curiae die nooit een hof in den zin van een centrum van grond- heerlijke exploitatie geweest zijn, die het niet verder hebben kunnen brengen dan tot een groote boerderij. De schrijver heeft daar zelf ook op gewezen, maar niettemin lijkt het alsof de „curiae" met de „curtes", voor zoover die wel echte hoven geweest zijn, onder één hoofd tezamen gebracht zijn. O.-i. zijn er ernstiger tegenwerpingen noodig om de hofmark-theorie volledig in discrediet te brengen. Waar dit boek het terrein van vier of vijf takken van wetenschap bestrijkt, kan het niet anders of één daarvan komt er wel eens minder goed van af. Dat is hier vooral zoo met de rechtsgeschiedenis. We willen in dit verband het boerenerf recht noemen, het zg. Anerbenrecht, waarbij de boerderij aan den oudsten of den jongsten zoon komt en de andere kinderen worden uitgeboedeld (II 9). Volgens Slicher komt dat recht in de IJselstreek voor en in den Gelderse-hen Achterhoek, in een gebied van kampen, waar esschen ontbreken. Hier wreekt zich de onbekendheid met het even aardige als grondige geschrift van mej. Van Anrooy, die aangetoond heeft dat het ook in Twente in een gebied van esschen gold1). Tenslotte nog een enkel woord over het ontstaan van het landsheerlijk gezag van den graaf van Zutfen. Uitgangspunt is hier de schenking in 1086 door keizer Hendrik IV van het -graafschap Islegowe (Salland?) aan den bisschop van Utrecht. Slicher vermoedt, dat vóór 1046 de Lotha- ringers hier de grafelijkheid bezeten hebben en na hen de markgraven van 49 Meissen. Markgraaf Egbert II heeft door zijn afval van koning Hendrik IV zijn kansen verspeeld en tengevolge daarvan zijn Oostergo, Westergo en Islegowe aan het Sticht gekomen. Graaf Hendrik van Zutfen treedt in 1107 als rechtsopvolger van markgraaf Egbert in Friesland op en het is aannemelijk, dat hij ook op dien grond aanspraak op Salland gemaakt heeft, daarbij als leenheer den hertog van Lotharingen, sinds 1106 den hertog van Brabant, erkennend. De bisschop grondde zijn aanspraken op Salland op het diploom van 1086 en wist in 1226 de rechten van den graaf af te koopen. Dit is ongetwijfeld een bevredigender voorstelling van zaken dan hetgeen we zelf in Oude Vaderl. Rechtsbronnen, IX blz. 611 hebben geopperd. We gingen daar van de stelling uit, dat Balderik omstreeks het jaar 1000 als prefect van de Utrechtsche kerk in Drente en Salland publiekrechtelijk gezag heeft uitgeoefend. Toen hij in 1018 weggewerkt was, zou Drente op grond van privileges aan het Sticht gekomen zijn en Sa-lland door het wegvallen van de prefectuur zelve. Het is een ongedwongener verklaring, dat Drente tot 1046 en Salland tot een niet nader bekend tijdstip onder de Lotharingers stonden, en het laatstgenoemde gebied daarna onder de markgraven van Meissen. In het oudste der Zutfensche falsa (1059) wordt een graaf Godschalk genoemd. Slicher identificeert hem met den Godschalk, die iets vroeger (Ob. Utrecht, I no. 186) graaf van Twente wordt genoemd. Hij meent evenwel, dat Godschalk -geen -graaf, maar alleen heer (voogd) van Zutfen was. Dienovereenkomstig berustte z.i. -de landsheerlijkheid in Zutfen op^ voogdijrechten en niet op grootgrondbezit. In dezen gedachtengang past de meening, dat de Zutfensche kerk geen eigenkerk van den -graaf, maar van den bisschop van Utrecht wezen zou (I 236). Argumenten zijn, dat de graaf toch wel niet als voogd zou zijn opgetreden van een kerk, waar van hijzelf eigenaar was, en verder dat de kerk a-an de H. Walburgis gewijd was, waartoe een vergelijking met overeenkomstige toestanden in Tiel en Groningen getrokken wordt. Dit zijn geen erg overtuigende gron den en, waar de schrijver hier vierkant tegen het gevoelen van Opper- raann, Tenhaeff en Post ingaat, hadden toch in elk geval wel de namen van deze auteurs genoemd mogen worden. Dit zijn slechts enkele van de tallooze problemen, die in dit rijke boek ter sprake komen, We zouden verder nog kunnen wijzen op de geschiedenis der bouwgronden, waaruit blijkt dat de eschvorm niet ouder is dan de Karolingische tijd en voordien individueele eigendom en indivi dueel bezit geheerscht hebben. Niet minder belangwekkend is de geschie denis van den vorm van het Friesche boerenhuis; beide onderwerpen v/aar historici en archaeologen op gelukkige wijze samenwerken. Ten laats-te vestigen we de aandacht op de studie van de namen van boerde rijen en perceelen land en de vergelijkingen, die met Oost-Engeland en Westfalen getrokken worden. Een van de resultaten daarvan is, dat Salland en in het algemeen de IJselstreek pas vrij laat ontgonnen zouden zijn. Alles bij elkaar een boek, dat een rijke aanwinst voor onze historische literatuur van de Middeleeuwen genoemd mag worden. G. J. TER KUILE. 1) Mej. J. van Anrooy, De oude gewoonten van vererving bij de Twentsche boeren, in Economist 1917, blz. 343365 en 463489.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1946 | | pagina 25