Eenige malen had ik bij ons werk de hulp van collega Van de Ven, die evenwel op 3 November uit Schaarsbergen, waarheen hij geëvacueerd was met zijn nezin, door de Nederl. S.S. verjaagd werd en naar Apeldoorn moest uitwijken. Na dien viel er veel regen en het bleek, dat de brandwerende laag, die door den Rijksgebouwendienst in 1939 op den zolder was gelegd, door den vuurgloed scheuren gekregen had en dat er een reet was ontstaan tusschen voorgevel en zoldervloer, waardoor het regenwater het depót binnenstroomde. Tot overmaat van ramp bleek bij het leggen van dezen vloer verzuimd te zijn 'te waterpassen, zoodat de afvoergoten, die zich aan de zijkanten van het depót bevonden, geen dienst deden, doch al het water (dat soms 10 cm hoog stond) zich boven genoemden reet verzamelde en enorme lekkage veroorzaakte. Het bleek noodig te zijn, de in de kasten aan de voorzijde geplaatste archiefstukken (ca. 500 m planklengte) daar weg te halen en op andere plaatsen in het depót op te stapelen, waarbij natuurlijk ernstige verwarring ontstond. Ten overvloede bleken soms de daarvoor uitgezochte plaatsen een volgenden dag ook weer onderhevig aan lekkage te zijn, met als gevolg nieuw gesjouw en toenemende ont wrichting van de bestaand hebbende orde. Op 14 November hadden de Technische Nooddienst en mijn helpers alle ramen met een noodsluiting van karton etc. voorzien en op 16 November weigerde de Ortskommandant mijn Ausweis te verlengen! Ik wendde mij onmiddellijk tot het Departement, en door bemiddeling van dr. Plutzar kreeg ik op 26 November een nieuwe vergunning, tevens voor mijn helpers. De nieuwe Ausweise waren op naam de oude was collectief geweest zoodat onze taak iets vergemakkelijkt werd en bovendien voor ons de gelegenheid bestond, er alleen op uit te trekken en te trachten in Arnhem van onze nog niet verdwenen bezittingen iets te redden. De controle was in die dagen niet erg intensief, doch het bleef oppassen. Zoo slaagden wij er in, zelfs met een handwagen, een aantal hóógst noodzakelijke voorwerpen uit het huis van R. de V. te redden, zoodat wij in Velp waar wij met ons vieren een eigen woning hadden weten te bemachtigen, althans van een zekere mate van comfort konden genie ten. Ook voor eenige bekenden wisten wij nuttige zaken uit hun huizen mee te brengen. Begin December zou dit echter mis loopen. Mijn vriend R. d. V. was met een van mijn helpers naar zijn woning gegaan, om uit de ondergrondsche bergplaats aldaar (het openbreken van de vloeren begon toen tot de dagelijksche vermaken van de bezetters te behooren) zijn tafelzilver etc. te redden. Op den terugweg naar Velp werden zij gegre pen door de S.S. en opgesloten, met verbeurdverklaring van hun bagage, fietsen enz. Zijn lotgenoot, de heer uit Velp, werd vrij spoedig losge laten en ging ijlings terug naar Arnhem, om twee anderen van mijn helpers, waaronder den binder Keymel, te waarschuwen vooral niets mede te nemen. Bij de woning van Keymel, waar deze alleen de water- 'r 37 leiding had afgesloten, werden zij door denzelfden S.S.-man verrast, eveneens gearresteerd en bij R. d. V. in hetzelfde kot opgesloten. Toen ik den volgenden dag het voorgevallene te weten kwam, heb ik alle pogingen in het werk gesteld om hen vrij te krijgen. De Orts kommandant stuurde mij weg met de klassieke woorden, als motto aan het hoofd van dit artikel vermeld; de S.S.-kommandant zeide enkel, dat het optreden van mijn vrienden „Plünder" was en dat zij veroordeeld waren tot 14 dagen „Schanzkorbgraben" in Zevenaar, waarmede ik naar huis kon gaan om daar een niet zeer geslaagden Sinterklaasavond door te brengen! Op 6 December werd het viertal naar Zevenaar ver voerd, grootendeels te voet. Wegens het hooge water en de vorst is er van het loopgraven-maken niets gekomen en bleef hun werkzaamheid beperkt tot het schillen van aardappels en schoonmaken van groente. J. kwam het eerste vrij, op 24 December, Keymel kreeg vrijwel onmid dellijk diptherie, werd in het Ziekenhuis uitstekend verpleegd en keerde 19 Januari genezen terug. R. d. V. was op 10 Januari reeds terugge keerd, de vierde delinquent^ die „brutaal" was geweest, heeft het drie maanden (tot 20 Februari) in Zevenaar moeten uithouden. Het gevolg van het uitvallen van deze vier helpers was, dat ik er nog maar één overhad, den student R., wiens trouwe hulp ik dankbaar gedenk. Dag aan dag trokken wij op onze wankele fietsen naar Arnhem, waarbij ons interessante kijkjes gegund werden op de steeds toenemende plundering. Het archief bleef over het algemeen gespaard, alleen op 11 December troffen we een soldaat en een burger aan, die bezig waren in het depót eenige kisten open te breken, en overhaast de vlucht namen bij onze komst. De waarnemende Ortskommandant, Hauptmann Uhl van de Fallschirmijager, een zeer welwillend mensch, bij wien ik mij ging beklagen, noemde dit „Schweinerei" en bezorgde mij een zeer waarde vol gebleken verklaring met zijn stempel en handteekening: „Das Betreten dieses Gebaudes ist jedem Unbefugten untersagt und das Entnehmen der hier verwahrten Gegenstande is strengstens verboten". Dat ik een dezer verklaringen ik had ze in duplo ontvangen voor ons huis in Velp reserveerde, spreekt wel vanzelf! Den volgenden dag, 12 December, was de lekkage op haar hevigst. Het water, dat zich in de gewelven boven het depót verzameld had, kwam op een of andere wijze in beweging en stroomde door allerlei niet ver moede gaten het depót binnen. Wij moesten met een houweel gaten in de vloeren der omgangen hakken om het naar beneden te laten loopen, waar het in de roosters der vloerverwarming een uitweg kon vinden. Allerlei kasten moesten weer ontruimd worden en wij waren vrijwel wan hopig, aangezien dit werk nu op ons tweeën neerkwam. Na eenige dagen verminderde het lekken en ik stelde mij opnieuw in verbinding met den Technischen Nooddienst, om het dak gerepareerd te krijgen. Wij konden ons in die koude doch droge dagen ook gaan bemoeien met het ietwat in orde brengen van de gangen van de hoogere

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1946 | | pagina 19